Ministerie van Justitie
Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden lijkt te voldoen
26 september 2002
De Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (Wet-BOB), die de inzet
regelt van bijzondere opsporingsmethoden zoals observatie,
infiltratie, direct afluisteren en de inzet van stelselmatige
burgerinformanten, is door gebruikers goed ontvangen. De rol van de
officier van justitie in het opsporingsonderzoek en de mogelijkheid
van controle op de ingezette middelen zijn versterkt. Grenzen tussen
verschillende opsporingsbevoegdheden blijken in de praktijk niet
altijd even duidelijk. De neiging bestaat het zekere voor het onzekere
te nemen en toestemming te vragen voor de zwaardere bevoegdheid,
terwijl strikt genomen een lichtere bevoegdheid zou volstaan. Deze
praktijk kan gevolgen hebben voor de werklast van politie en justitie.
De met de wet nagestreefde openheid over het opsporingsonderzoek kan
botsen met het belang van de opsporing.
Dat blijkt uit het vandaag verschenen WODC onderzoek "Evaluatie van de
Wet BOB fase 1; De eerste praktijkervaringen met de Wet Bijzondere
opsporingsbevoegdheden". De wet is van belang voor alle partners in
het opsporingsonderzoek, zoals het Openbaar Ministerie (OM), de
politie, de FIOD-ECD en de Koninklijke Marechaussee. Verder is de wet
van belang voor rechters en advocatuur. Bij deze gebruikers is de wet
over het algemeen goed ontvangen. De belangrijkste uitgangspunten van
de wet, zoals het wettelijk vastleggen van opsporingsmethoden, de
versterking van de positie van de officier van justitie in het
opsporingsonderzoek en controle op alles wat bij de opsporing komt
kijken, worden gesteund. Dit omdat dit duidelijkheid schept voor de
praktijk
De inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden door de politie kan
alleen plaatsvinden als de officier van justitie daarvoor een bevel
geeft. Met de toegenomen rol van de officier van justitie, is ook zijn
werkdruk verhoogd. Men oordeelt wisselend over de afgenomen rol van de
rechter-commissaris bij de opsporing, die ook een gevolg is van de Wet
Herziening gerechtelijk vooronderzoek. Van belang is dat de
rechter-commissaris voldoende geïnformeerd blijft over het
opsporingsonderzoek, omdat ook hij daarin beslissingen moet nemen.
Openbaarheid en verslaglegging van het opsporingsonderzoek kunnen
botsen met de wens de methoden en technieken van de opsporing geheim
te houden: leden van het OM en de politie vrezen dat de manier van
verslaglegging over opsporingsmethoden hier onvoldoende rekening mee
houdt.
De Wet BOB regelt een aantal bevoegdheden - bijvoorbeeld observatie -
alleen voor zover ze stelselmatig van karakter zijn. Dit omdat pas een
stelselmatige toepassing een verdergaande inbreuk op de privacy tot
gevolg kan hebben. Bij observatie valt op dat opsporingsambtenaren
geneigd zijn al gauw een bevel te vragen voor stelselmatige
observatie. Dat gebeurt ook in gevallen waarin dat niet direct
noodzakelijk lijkt. Deze neiging het zekere voor het onzekere te nemen
lijkt zich voor te doen bij mogelijke grensgevallen tussen de
verschillende undercover bevoegdheden als informatie-inwinning,
pseudo-koop en infiltratie. Ook bij het onderzoek naar het beramen of
plegen van misdrijven in georganiseerd verband zagen de onderzoekers
dit terug. Met de inzet van zwaardere bevoegdheden volgen van
zwaardere procedures. Dit kan leiden tot toename van de
administratieve lasten
Risicos
Bij het OM en bij de politie bestaat de vrees dat de inzet van een
zogenoemde stelselmatige burgerinformant risicos met zich meebrengt
voor het bekend raken van de informant, zo melden de onderzoekers.
Doordat men verwacht dat die eerder ter zitting zou moeten getuigen,
worden informanten nauwelijks onder deze noemer ingezet. Men gebruikt
liever de gewone informant, omdat die niet valt onder het regime van
de Wet BOB. Het is volgens de onderzoekers nog de vraag in hoeverre
deze vrees terecht is.
Het doorlaatverbod in de Wet BOB kan de praktijk voor problemen
stellen, bijvoorbeeld als gedurende een opsporingsonderzoek ineens
drugs in beslag moeten worden genomen, terwijl die inbeslagneming het
opsporingsonderzoek in de wielen kan rijden. Men probeert dit op
verschillende manieren te ondervangen, bijvoorbeeld door het doorgeven
van deze informatie aan een andere politieregio. Of men richt
opsporingsonderzoek zó in dat voorkomen wordt dat de politie op een
ongewenst moment in beslag moet nemen. Op dit punt achten de
onderzoekers het zinvol meer kwalitatief en kwantitatief inzicht te
verkrijgen.
Het direct afluisteren is als nieuwe bevoegdheid in de Wet BOB
geïntroduceerd, maar de procedure voor inzet van de bevoegdheid wordt
nog als tamelijk omslachtig gezien. De toetsing ervan kost tijd, en
goedgekeurde apparatuur is nog maar beperkt aanwezig. Volgens de
onderzoekers zijn dit vooral aanloopproblemen, maar zij signaleren wel
dat de technische eisen die in het algemeen aan technische apparatuur
die voor observatie en afluisteren wordt gebruik, wel als onnodig
streng en daarmee belemmerend voor de opsporing worden ervaren.
Het rapport bespreekt verder de wetsgeschiedenis en literatuur over de
Wet BOB. Daarnaast bevat het een inventarisatie en analyse van de
ervaringen van de uitvoeringspraktijk gedurende de eerste anderhalf
jaar na inwerkingtreding van de wet. Tevens is de implementatie van de
wetgeving in het onderzoek betrokken. Het onderzoek is verricht in een
drietal regios, waar 45 uitgebreide interviews gehouden zijn met
respondenten van OM, politie, zittende magistratuur, advocatuur,
FIOD-ECD en de Koninklijke Marechaussee.
Reactie minister Donner
In een reactie op het onderzoek in een brief aan de Tweede Kamer
benadrukt minister Donner van Justitie dat het onderzoek een eerste
indruk geeft in een beperkt aantal regios van de praktijk kort na het
inwerkingtreden van de wet. De minister komt met defintief oordeel
over het functioneren van de wet na de afronding van de evaluatie in
2003. Wel wordt aan enkele onderwerpen reeds nu aandacht besteed. Het
Openbaar Ministerie zal de werkwijze rond de informant verder
uitwerken in het Handboek voor de opsporingspraktijk. Daarmee wordt
dit middel naar verwachting beter hanteerbaar in de praktijk. De
minister schrijft verder dat aanloopproblemen wat betreft de
beschikbaarheid van apparatuur voor direct afluisteren inmiddels zijn
opgelost. Wat betreft praktische en juridische aspecten van het
gebruik van deze apparatuur wordt het eerder genoemde handboek
aangevuld. Tenslotte is het OM gevraagd, waar nodig, aanvullende
uitwerking te geven aan het verbod op doorlaten.
Bron:
R.J. Bokhorst, C.H. de Kogel en C. F. M. van der Meij: Evaluatie van
de Wet BOB fase 1; De eerste praktijkervaringen met de Wet Bijzondere
opsporingsbevoegdheden
Den Haag: WODC. Serie Onderzoek en Beleid 197
Voor vragen over de inhoud van het onderzoek kunt contact opnemen met
de de heer R.J. Bokhorst, telefoon: 070 370 62 35.