Vragen over levensbeëindiging bij pasgeborenen
De Voorzitter van de Tweede
Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
DBO-CB-U-2314419
24 september 2002
Hierbij doe ik u, mede namens de minister van Justitie, mijn reactie
toekomen op het ordedebat van 3 september jongstleden. Tijdens dit
debat stelde de heer Rouvoet een protocol van het Academisch
Ziekenhuis te Groningen voor levensbeëindiging bij pasgeborenen aan de
orde.
De heer Rouvoet heeft gevraagd of wij op de hoogte waren van de
ontwikkeling van dit protocol en of wij daar wellicht bij betrokken
zijn geweest. Het antwoord op de vraag luidt als volgt. In 1997 is een
rapport uitgekomen van de Overleggroep toetsing zorgvuldig medisch
handelen rond het levenseinde bij pasgeborenen. Deze Overleggroep
bestond uit juristen, ethici, kinderartsen en neonatologen. In dit
rapport met de titel Toetsing als spiegel van de medische praktijk,
dat destijds door de toenmalige ministers van VWS en Justitie aan de
Tweede Kamer is aangeboden, wordt nader ingegaan op de problematiek
van opzettelijke levensbeëindiging bij pasgeborenen. Zo formuleert de
Overleggroep een voorstel voor een protocol voor het proces van
medische besluitvorming in geval van pasgeborenen die uitzichtloos en
ondraaglijk lijden. Het protocol van het Academisch Ziekenhuis te
Groningen is grotendeels gebaseerd op dit rapport.
De beslissing om over te gaan tot actieve levensbeëindiging kan niet
los worden gezien van de voorgaande beslissingen met betrekking tot de
behandeling. Het protocol heeft als doel de artsen in staat te stellen
zo zorgvuldig mogelijk te handelen in geval van pasgeborenen die
uitzichtloos en ondraaglijk lijden.
Het protocol maakt geen inbreuk op de wet, in dit geval de Wet
Toetsing Levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Stb.
2001, 194) en het Wetboek van Strafrecht. Artsen die volgens het
protocol hebben gehandeld, zullen in het geval dat zij uiteindelijk
overgaan tot actieve levensbeëindiging nog steeds aan de
meldingsplicht moeten voldoen. De officier van justitie toetst de
handelswijze van de arts aan de wet en beoordeelt of de arts een
beroep op overmacht in de zin van noodtoestand toekomt. Het protocol
geeft daarbij geen garantie over de beslissing van de officier van
justitie om al dan niet tot vervolging over te gaan.
De Staatssecretaris van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport,
drs. Clémence Ross-van Dorp