Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij

De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018
2500 EA Den Haag
uw brief van

uw kenmerk

ons kenmerk
IZ/IC/20021642.
datum
10-09-2002

onderwerp
Informele Landbouwraad 8-10 september 2002 Nyborg, Denemarken

bijlagen

Geachte Voorzitter,

Van 8 tot en met 10 september 2002 vond in Nyborg, Denemarken, de informele Landbouwraad plaats. Het thema van deze informele Raad was 'Innovatie in de Europese landbouw- en levensmiddelensector'.

Teneinde de discussie te structureren had het Deense Voorzitterschap een werkdocument opgesteld. In het werkdocument stelt het Voorzitterschap dat innovatie steeds belangrijker is voor het concurrentievermogen van de Europese landbouw- en levensmiddelensector. Dit mede met het oog op de voorgenomen uitbreiding, die een nieuwe dynamiek aan de ontwikkeling van het landbouwbeleid zal geven, en de WTO-onderhandelingen die thans gaande zijn over verdergaande handelsliberalisering. Door innovatie zou het concurrentievermogen van de Europese landbouw- en levensmiddelensector vergroot moeten worden. Gezocht zou moeten worden naar mogelijkheden om via innovatie een verschuiving te laten plaatsvinden van productie van bulkgoederen naar producten met een hogere toegevoegde waarde.

datum
10-09-2002

kenmerk
IZ/IC/20021642.

bijlage

Het Voorzitterschap stelt zich verder op het standpunt dat innovatie zich goed laat combineren met de voorstellen van Fischler in het kader van de Mid Term Review: aandacht voor de eisen van de burgers op het gebied van marktgerichtheid, voedselveiligheid, kwaliteit, milieu, productdiversificatie en plattelandsontwikkeling.

Versterking van de innovatie in het landbouw- en levensmiddelenbeleid past ook binnen de afspraken die onder andere gemaakt zijn in Lissabon (2000) en Barcelona (2002) om de Europese Unie in tien jaar tot de meest concurrerende economie ter wereld te maken.

Volgens het Voorzitterschap dient innovatie zich te richten op voedselveiligheid, traceerbaarheid en documentatie, voedselkwaliteit, nieuwe producten en productieprocessen, arbeidsmilieu en dierenwelzijn. In het nieuwe zesde kaderprogramma, gericht op onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie krijgt voedselveiligheid bijvoorbeeld hoge prioriteit. Verder is het nodig de wisselwerking tussen de verschillende betrokken actoren, zoals universiteiten, onderzoeksinstellingen, ondernemingen, overheid en particuliere sector te vergroten.

Het Voorzitterschap identificeert als grootste innovatieve uitdaging voor het landbouw- en levensmiddelenbeleid 'het waarborgen van een concurrerende, multifunctionele en duurzame landbouw, zowel vanuit economisch oogpunt als wat het milieu betreft, en het verbeteren van de voedselveiligheid en de gezondheid en voeding van de bevolking'.

In het werkdocument doet het Voorzitterschap voorts een aantal concrete voorstellen voor een nieuwe innovatie-inspanning. Het Voorzitterschap denkt hierbij bijvoorbeeld aan het opstellen door de Lidstaten van kaderprogramma's voor innovatie op het gebied van landbouw- en levensmiddelenbeleid naar analogie van de systematiek van het plattelandsbeleid. Het gaat dan vooral om projecten op prioritaire beleidsgebieden. Samenhang met het plattelandsbeleid is een prioriteit evenals het midden- en kleinbedrijf, onderwijs en grensoverschrijdend onderzoek.

Als bijkomend voordeel van een initiatief tot innovatie op Europees niveau noemt het Voorzitterschap de totstandkoming van sectoroverschrijdende Europese samenwerking op het gebied van innovatie, onderzoek en ontwikkeling.

Aan de hand van een drietal vragen werd verder richting gegeven aan de discussie. Deze vragen hadden betrekking op (1) de rol van een Europese innovatieprestatie op de versterking van het concurrentievermogen van de Europese landbouw- en levensmiddelensector, (2) de meest efficiënte manier om deze inspanningen vorm te geven en (3) de mogelijkheden voor overheveling van begrotingsmiddelen van de eerste pijler naar zowel het plattelandsbeleid als naar maatregelen voor innovatie op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.

Mede door de vraagstelling beperkte de discussie zich tot een aantal hoofdlijnen en vond er geen verdere focus plaats. Voorts was het de eerste keer dat de kandidaat-lidstaten aan een dergelijke discussie in informele setting deelnamen.

Er was brede steun voor de noodzaak om het innovatieproces binnen de Europese landbouw- en levensmiddelensector versterkt door te zetten. Nagenoeg alle lidstaten benadrukten dat de noodzaak niet alleen gelegen is in versterking van het concurrentievermogen, maar ook in de uitbreiding van de EU, de nieuwe WTO-ronde en eisen die de samenleving stelt aan het productieproces in relatie tot voedselveiligheid, milieu en dierenwelzijn. Verschillende lidstaten lichtten in dit kader nationale programma's toe. Innovatie werd overigens breder neer gezet dan alleen kennisontwikkeling, Gewezen werd ook op structuurverbeteringen, nieuwe samenwerkingsvormen en toepassingsmogelijkheden van technologische ontwikkelingen In dat kader benadrukte een aantal lidstaten de noodzaak om meer gebruik te kunnen maken van biotechnologie.

Vele lidstaten gaven aan dat innovatie een gezamenlijk streven moeten zijn van de overheden, private sector en maatschappelijke geledingen. Meer gebruik zou gemaakt moeten kunnen worden van vormen van publiek-private samenwerking.
Overigens werd ook de zorg geuit dat er een voldoende balans moest blijven tussen traditionele vormen van landbouw en kennisintensieve landbouw.

Over de financiering verschilden de mening. Verschillende lidstaten zagen mogelijkheden voor overheveling van begrotingsmiddelen van de eerste pijler naar zowel het plattelandsbeleid als naar maatregelen voor innovatie op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Andere lidstaten waren een fel tegenstander en gaven aan dat de benodigde extra financiën met name elders binnen de begroting zouden moeten worden gevonden.

In mijn bijdrage heb ik erop gewezen dat ook Nederland overtuigd is van het belang van innovatie, mede als middel om transities naar duurzame landbouw te kunnen realiseren. Daarbij heb ik aangegeven dat hoewel er ook een rol is weggelegd voor de overheid, de verantwoordelijkheid voor het realiseren van innovaties primair ligt bij individuele bedrijven en organisaties.

Verder heb ik aangegeven dat zeker efficiency winst valt te behalen door meer samenwerking op Europees niveau. Samenwerking hoeft echter per definitie niet te leiden tot extra druk op onderzoeksbudgetten. Te denken valt bijvoorbeeld aan beurzen en uitwisselingsprogramma's. Tegelijkertijd heb ik echter benadrukt dat niet alles op het niveau van de Europese Unie geregeld hoeft te worden, daar gezonde beleidsconcurrentie ook een stimulerende werking uitgaat.

Meer specifiek heb ik bij de vraag of een nieuwe innovatieprestatie binnen het kader van het Europees landbouwbeleid dienstig zal zijn voor de versterking van het concurrentievermogen van de Europese landbouw- en levensmiddelensector aangegeven dat het bij innovatie niet alleen zou moeten gaan om geld en onderzoek, maar even zozeer over het creëren van nieuwe samenwerkingsverbanden. Hierbij gaat het om samenwerkingsverbanden waarin nieuwe domeinen op een verrassende manier met elkaar in contact worden gebracht, en waarin vernieuwde concepten worden ontwikkeld, zowel vanuit economisch als vanuit maatschappelijk perspectief. Een nieuw Europees innovatieprogramma zou dan ook primair niet moeten leiden tot een verhoging van de onderzoeksinspanning, maar eerder tot een proces van ontmoetingen en concept-ontwikkeling. Het creëren van zogenaamde 'transitie-arena's'.

Ten aanzien van de vraag hoe het efficiënst kan worden vormgegeven aan een nieuwe inspanning ten behoeve van innovatie heb ik het belang benadrukt van het opsporen en waar mogelijk wegwerken van belemmeringen voor innovatie, ook belemmeringen op het gebied van regelgeving.

Over de derde en laatste vraag naar de mogelijkheden voor overheveling van begrotingsmiddelen van de eerste pijler naar zowel het plattelandsbeleid als naar maatregelen voor innovatie op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, heb ik gezegd dat Nederland er voorstander van zou zijn wanneer binnen het plattelandsbeleid (POP/D2) meer ruimte gecreëerd zou worden voor (financiële) regelingen die als doel hebben het stimuleren van regelingen. Van belang is echter wel dat hierbij verstoring van de marktwerking zoveel mogelijk vermeden moet worden. Dit betekent dat de nadruk van financiële ondersteuning zou moeten liggen op de ontwikkelingsfase van innovatieprojecten.

Ten slotte heb ik aangegeven dat we ons echter niet teveel moeten laten bepalen door de middelen die we hebben, maar door de doelen die we nastreven.

De minister van Landbouw, Natuurbeheer
en Visserij,

dr. C.P. Veerman


---