Afdeling Pers en Voorlichting
PERSCOMMUNIQUÉ N° 71/02
11 september 2002
Arresten van het Gerecht van eerste aanleg in de zaken T-13/99 en
T-70/99
Pfizer Animal Health SA/Raad en Alpharma Inc./Raad
HET GERECHT BEVESTIGT HET BESLUIT VAN DE RAAD OM HET GEBRUIK VAN
ANTIBIOTICA ALS TOEVOEGINGSMIDDELEN IN DE DIERVOEDING TE VERBIEDEN EN
PRECISEERT DE VOORWAARDEN VOOR DE TOEPASSING VAN HET VOORZORGSBEGINSEL
Ondanks de onzekerheid over het bestaan van een verband tussen het
gebruik van antibiotica als toevoegingsmiddelen en de ontwikkeling van
resistentie tegen deze producten bij de mens, is het verbod op deze
producten niet onevenredig ten opzichte van de bescherming van de
volksgezondheid.
Bij verordening van 17 december 1998 verbood de Raad het gebruik van
vier antibiotica als toevoegingsmiddelen in de diervoeding, namelijk
virginiamycine, zinkbacitracine, spiramycine en tylosinefosfaat. Hij
besloot echter vier andere antibiotica op de markt te houden. Voordat
deze verordening werd vastgesteld, hadden verschillende lidstaten, met
name Denemarken, beschermende maatregelen getroffen, en had Zweden een
verzoek tot aanpassing van de gemeenschapswetgeving ingediend.
De betrokken antibiotica zijn jarenlang als groeibevorderaar in zeer kleine hoeveelheden toegevoegd aan de voeding van bepaalde dieren. Het is bekend, dat de dieren ten gevolge daarvan beter groeien en meer verzwaren, zodat voor het bereiken van het slachtgewicht van het dier minder tijd en voeder nodig is. Deze praktijk biedt ook bepaalde secundaire voordelen, met name de preventie van bepaalde dierziekten.
Sinds de jaren zeventig hebben talrijke wetenschapslui de stelling
verdedigd, dat deze praktijk risico oplevert voor de ontwikkeling van
resistentie tegen die antibiotica bij dieren en voor de overdracht
daarvan op de mens, met name via de voedselketen. Daardoor zouden die
antibiotica (en een aantal andere verwante antibiotica) niet meer
bruikbaar zijn voor de behandeling van bepaalde gevaarlijke ziekten
bij de mens. In 1997 en 1998 hebben gespecialiseerde internationale,
communautaire en nationale instellingen, zoals de
Wereldgezondheidsorganisatie (WGO), aanbevolen deze praktijk
geleidelijk dan wel aanstonds te beëindigen.
Ten tijde van de vaststelling van de bestreden verordening was het
bestaan van een verband tussen het gebruik van de betrokken
antibiotica en de ontwikkeling van resistentie tegen die antibiotica
bij de mens niet bewezen. In die context beriep de Raad zich in de
bestreden verordening op het voorzorgsbeginsel.
Toen de verordening werd vastgesteld, was Pfizer Animal Health SA de
enige producent van virginiamycine ter wereld, en was Alpharma Inc. de
enige fabrikant en de belangrijkste leverancier van zinkbacitracine in
Europa. Zij stelden bij het Gerecht van eerste aanleg beroep in tot
nietigverklaring van deze verordening van de Raad. Pfizer Animal
Health werd daarbij ondersteund door verschillende
landbouwverenigingen. De Raad werd ondersteund door de Commissie,
Denemarken, Zweden, Finland en het Verenigd Koninkrijk. In 1999 heeft
de president van het Gerecht bij twee beschikkingen de verzoeken om
opschorting van de tenuitvoerlegging van de verordening afgewezen. Eén
van die beschikkingen, waartegen hogere voorziening was ingesteld, is
bevestigd door de president van het Hof.
Voor het Gerecht stellen Pfizer en Alpharma dat de
gemeenschapsinstellingen de met die producten verbonden risico's niet
grondig hebben beoordeeld, maar hebben gepoogd elk risico uit te
sluiten op grond van een onrealistische "nulrisico"-benadering waarbij
zij hun besluit niet hebben gebaseerd op een objectieve
wetenschappelijke analyse, maar op politieke opportuniteitsredenen.
In deze zaak preciseert het Gerecht de voorwaarden voor de toepassing
van het voorzorgsbeginsel in het gemeenschapsrecht. Het bevestigt in
grote lijnen de beginselen die de Commissie in 2000 had genoemd in een
mededeling over het voorzorgsbeginsel.
Het herinnert er allereerst aan dat de gemeenschapsrechter in andere
zaken betreffende voedselveiligheid (met name de "gekke
koeien"-crisis) reeds heeft erkend, dat preventieve maatregelen kunnen
worden getroffen zonder dat behoeft te worden gewacht tot het bestaan
en de ernst van het risico ten volle is aangetoond.
Het Gerecht beklemtoont evenwel dat een preventieve maatregel niet uitsluitend mag worden gebaseerd op wetenschappelijk niet geverifieerde hypothesen, maar slechts kan worden getroffen indien er een reëel risico bestaat. Dit impliceert volgens het Gerecht dat de negatieve gevolgen die men met de maatregel wil voorkomen, waarschijnlijk zijn. Het risiconiveau kan geen "nulrisico" zijn.
Alvorens zij een preventieve maatregel treft, moet de overheid dus in
twee stappen het risico beoordelen: wetenschappelijk, namelijk een zo
grondig mogelijke wetenschappelijke beoordeling van de risico's, met
name gelet op de urgentie, en politiek ("beheer van de risico's"),
waarbij de overheid moet kiezen welke maatregel geschikt is, gelet op
het aanvaardbare risico.
In de arresten legt het Gerecht vooral de nadruk op de voorwaarden die
de overheid bij de wetenschappelijke beoordeling moet eerbiedigen. Het
beklemtoont in het bijzonder de zeer belangrijke rol van de
wetenschappelijke deskundigen in dit verband en leidt daaruit af, dat
de bevoegde wetenschappelijke comités zelfs moeten worden gehoord
wanneer dat in de wetgeving niet uitdrukkelijk is voorzien, tenzij de
overheid een evenwaardige wetenschappelijke basis heeft. Het Gerecht
beklemtoont evenwel dat het niet aan de wetenschappelijke deskundigen,
maar aan de politiek verantwoordelijke overheid is om te besluiten tot
het verbod van een product.
Het antibioticum virginiamycine:
Het op communautair niveau bevoegde wetenschappelijk comité, dat was
geraadpleegd over de wetenschappelijke gegevens die de Deense
autoriteiten in het kader van hun beschermende maatregel hadden
aangevoerd, was van oordeel dat er onvoldoende wetenschappelijke
aanwijzingen waren voor het bestaan van een met dat product verbonden
risico, en had de gemeenschapsinstellingen aanbevolen het product niet
van de markt te halen. Desondanks besliste de Raad deze stof te
verbieden.
Het Gerecht bevestigt deze beslissing, en herinnert aan de rol van de
wetenschappelijke deskundigen, wier optreden moet garanderen dat de
maatregel een objectieve wetenschappelijke grondslag heeft. Het is
evenwel van oordeel dat de overheid, tenzij de wetgeving anders
bepaalt, niet gebonden is door die adviezen. Nu het in deze zaak gaat
om een maatregel die is getroffen ter bescherming van de
volksgezondheid, moet het standpunt vande instellingen, dat verschilt
van het standpunt in het wetenschappelijk advies, enkel op dat doel
zijn gebaseerd. Dat betekent dat de instellingen een afwijking van de
conclusies van het bevoegde wetenschappelijk comité moeten kunnen
baseren op
* een passende analyse
* die zorgvuldig en onpartijdig is verricht
* met betrekking tot alle relevante elementen van het geval
* waaronder de redenering die heeft geleid tot de in het advies van
het comité geformuleerde conclusies.
Volgens het Gerecht is het besluit van de instellingen om in deze zaak
het wetenschappelijk advies niet te volgen, gerechtvaardigd door de
bescherming van de volksgezondheid.
Het antibioticum zinkbacitracine:
Het wetenschappelijk comité is in het geheel niet gehoord voor de
vaststelling van de bestreden verordening met betrekking tot dit
specifieke product. De instellingen hebben echter vastgesteld, dat dit
product behoort tot een groep antibiotica waarbij het risico van
resistentieoverdracht volgens de beschikbare gegevens het grootst is.
Het Gerecht is van oordeel dat de instellingen, gelet op de
wetenschappelijke kennis waarover zij reeds beschikten inzake
verschillende andere antibiotica, voor heel deze groep antibiotica een
horizontale benadering konden volgen, en stelselmatig het gebruik van
producten die ook in de menselijke geneeskunde worden gebruikt, als
toevoegingsmiddelen in de diervoeding mochten verbieden (uitsluiting
van producten voor dubbel gebruik ). Het Gerecht aanvaardt
deze horizontale benadering, en is van oordeel dat de instellingen dit
product konden verbieden zonder dat zij het bevoegde wetenschappelijk
comité vooraf om een specifiek advies over dit product hoefden te
vragen.
Het Gerecht concludeert dat ondanks de onzekerheid over het bestaan
van een verband tussen het gebruik van die antibiotica als
toevoegingsmiddelen en de ontwikkeling bij de mens van resistentie
tegen die producten, het verbod van die producten niet onevenredig is
gelet op het nagestreefde doel, namelijk de bescherming van de
volksgezondheid.
NB.: bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen kan
binnen twee maanden na de betekening een tot rechtsvragen beperkte
hogere voorziening tegen de beslissing van het Gerecht worden
ingesteld.
Voor de media bestemd niet-officieel stuk, dat het Gerecht van eerste
aanleg
niet bindt.
Dit perscommuniqué is beschikbaar in het Duits, Engels, Frans,
Italiaans, Nederlands en Spaans.
De volledige tekst van de arresten is te vinden op de Internetpagina
www.curia.eu.int
heden vanaf ongeveer 15.00 uur.
Voor nadere informatie wende men zich tot Zaïra Penders
tel (352) 4303 3127
fax (352) 4303 3656
---
---