Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
De Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801 der Staten-Generaal 2509 LV Den Haag Anna van Hannoverstraat 4 Binnenhof 1a Telefoon (070) 333 44 44 2513 AA DEN HAAG Telefax (070) 333 40 33
Uw brief Ons kenmerk 9 juli 2002 B&GA/ BR&I/02/52240
Onderwerp Datum
antwoord op kamervragen n.a.v. conceptbesluit 10 september 2002
FWI 2003
./. Hierbij zend ik u de antwoorden op de vragen betreffende het conceptbesluit uitkering gemeenten
Wet financiering Abw, IOAW en IOAZ 2003 welke aan mij zijn toegestuurd met brief van 9 juli
2002.
Een afschrift van deze brief is tegelijkertijd verstuurd aan de Voorzitter van de Eerste Kamer.
De Staatssecretaris van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
(M. Rutte)
Vraag 1
Kan, conform de oorspronkelijke bedoeling, het objectief verdeelmodel ooit voor alle gemeenten
op dezelfde wijze (objectief verdeelmodel) worden toegepast? Zo niet, is het acceptabel dat er
blijvend gewerkt zal moeten worden met drie verschillende klassen gemeenten?
Antwoord 1
In 2002 is gekozen om voor gemeenten met minder dan 40.000 inwoners volledig uit te gaan van
het historisch aandeel als verdeelmaatstaf. Die keuze is gemaakt op basis van de constatering dat
het model voor een substantieel aantal kleinere gemeenten grote tot zeer grote herverdeeleffecten
tot gevolg heeft. Door deze herverdeeleffecten mag worden aangenomen dat de beoogde
incentivewerking van het objectief verdeelmodel voor de kleinere gemeenten niet meer aanwezig is
en derhalve de voordelen vervallen ten opzichte van een model dat uitgaat van historische
aandelen.
Voor 2003 zijn de verdeelmaatstaven en gewichten in het objectief verdeelmodel niet gewijzigd ten
opzichte van het model dat in 2002 gebruikt is. De motivering om voor de kleine gemeenten uit te
gaan van een historische verdeelmaatstaf blijft daarom gehandhaafd. Op het moment dat het model
aangepast wordt, door middel van nieuwe verdeelmaatstaven en/of het vaststellen van nieuwe
gewichten, zal opnieuw beoordeeld worden of het objectief verdeelmodel op een verantwoorde
manier ingezet kan worden voor gemeenten met minder dan 40.000 inwoners.
De beslissing om in de verdeelsystematiek uit te gaan van 3 klassen gemeenten is genomen op
grond van onderzoeksresultaten. Daaruit bleek dat de combinatie van twee verschillende modellen
voor kleine en grote gemeenten een betere objectieve verklaring van de bijstandslasten gaf dan één
model voor alle gemeenten. De grens bleek te liggen rond de 50.000 inwoners. Om die reden is
gekeken naar een verdeelmodel voor gemeenten tot 60.000 inwoners, en een model voor
gemeenten vanaf 40.000 inwoners. In de overlappende zone (gemeenten met 40.000 60.000
inwoners) wordt gradueel van het model voor `kleine' gemeenten overgegaan naar het model voor
`grote'gemeenten, zodat gemeenten met een inwonertal dat zich rond de grens van 50.000
beweegt niet van het ene op het andere jaar te maken krijgen met een budget dat gebaseerd is op
andere verdeelmaatstaven.
Eén uniform objectief verdeelmodel dat voor alle gemeenten in gelijke mate toegepast wordt, is
uiteraard het meest wenselijk vanuit het oogpunt van transparantie van de verdeelsystematiek.
Tijdens het ontwikkeltraject van het objectief verdeelmodel is echter geconcludeerd dat dit
vooralsnog tot te grote herverdeeleffecten leidt. Vanuit het criterium van beperkte
herverdeeleffecten is de huidige systematiek acceptabel.
2
Vraag 2
Kunnen de verschillende klassengemeenten met voornoemd model op langere termijn voldoende
uit de voeten?
Antwoord 2
Er zijn geen aanwijzingen dat de gemeenten niet met deze systematiek uit de voeten kunnen. Het
criterium waarop een gemeente in een bepaalde klasse wordt ingedeeld is immers helder.
Daarnaast kunnen gemeenten ten allen tijde bij het ministerie van SZW een nadere toelichting
vragen op de verdeelsystematiek. Van deze mogelijkheid wordt ook gebruik gemaakt.
---
Vraag 3
Waarom is dit model voor kleinere gemeenten minder toepasbaar?
Antwoord 3
Het objectief verdeelmodel levert voor kleine gemeenten gemiddeld hogere procentuele
herverdeeleffecten op dan voor grote gemeenten. Daarnaast treden er bij de kleine gemeenten in
incidentele gevallen zeer grote herverdeeleffecten (zowel positief als negatief) op. Dit heeft twee
belangrijke oorzaken:
1. niet in het model opgenomen gemeentespecifieke objectieve factoren en overige
toevalsfactoren heffen elkaar in kleine gemeenten gemiddeld niet op en zijn vaak relatief
dominant in de verklaring van de bijstandsuitgaven. Het ontbreken van een specifieke factor
zoals de aanwezigheid van een opvanghuis in een gemeente heeft voor een kleine gemeente
veel meer invloed op de totale bijstandsuitgaven dan voor een grote gemeente.
2. niet alle variabelen voor de kleine gemeenten zijn ook op gemeenteniveau beschikbaar. De
variabelen waarvoor dit wel het geval is worden bij meting door het CBS vaak afgerond op
tientallen. Bij kleine gemeenten kan deze afronding een grote procentuele afwijking opleveren
van de werkelijke waarde. De statistische onzekerheid is daardoor bij kleine gemeenten relatief
groot.
Kleine aantallen uitkeringsgerechtigden zullen voornamelijk voorkomen in de kleinere gemeenten.
De toegepaste variabelen in het verdeelmodel werken voor deze gemeenten niet anders dan voor
grote gemeenten. Wel is de statistische onzekerheid die gepaard gaat met het vaststellen van de
hoogte van de verdeelkenmerken bij kleine gemeenten groter. Bovendien is de invloed van
toevallige omstandigheden op de relatieve omvang van de bijstandsuitgaven in kleine gemeenten
groter.
---
Vraag 4
Zijn er op dit moment klachten van gemeenten over de werking van dit model? Zo ja, welke
klachten?
Antwoord 4
Sinds de invoering van het objectief verdeelmodel zijn een beperkt aantal klachten van gemeenten
ontvangen over de werking van het model. De klachten vallen ruwweg uiteen in twee categorieën:
1. Gemeenten die van mening zijn dat de verdeelmaatstaven in het model geen recht doen aan de
specifieke situatie in hun gemeente. Deze klachten hebben in de meeste gevallen betrekking op
het ontbreken van verdeelmaatstaven die betrekking hebben op de aard en samenstelling van
de allochtonenpopulatie in een gemeente.
2. Gemeenten die nadeel ondervinden van het (gedeeltelijk) toepassen van de historische
verdeelmaatstaf in de huidige situatie. Het betreft hier met name kleine gemeenten met een
kleine bijstandspopulatie, die daardoor te maken kunnen krijgen met sterk schommelende
bijstandsuitgaven van jaar op jaar. Door toepassing van de historische verdeelsmaatstaf
vertaalt zich dit in het budget van betrokken gemeenten.
Ten behoeve van het onderhoud van het objectief verdeelmodel is een werkgroep ingesteld. In
deze werkgroep zijn naast SZW en de VNG ook enige gemeenten vertegenwoordigd. Deze
werkgroep bekijkt onder meer de klachten van gemeenten en oordeelt of de klachten tot wijziging
van het model moeten leiden.
---
Vraag 5
Waarom is er gekozen voor een ingewikkelde opdeling in drie categorieën van gemeenten inzake
de verdeelsystematiek vergoedingsjaar 2002 en niet voor twee categorieën zoals eerder in de nota
van toelichting worden onderscheiden?
Antwoord 5
De beslissing om in de verdeelsystematiek uit te gaan van 3 klassen gemeenten is genomen op
grond van onderzoeksresultaten. Daaruit bleek dat de combinatie van twee verschillende modellen
voor kleine en grote gemeenten een betere objectieve verklaring van de bijstandslasten gaf dan één
model voor alle gemeenten. De grens bleek te liggen rond de 50.000 inwoners. Om die reden is
gekeken naar een verdeelmodel voor gemeenten tot 60.000 inwoners, en een model voor
gemeenten vanaf 40.000 inwoners. In de overlappende zone (gemeenten met 40.000 60.000
inwoners) wordt gradueel van het model voor `kleine' gemeenten overgegaan naar het model voor
`grote'gemeenten, zodat gemeenten met een inwonertal dat zich rond de grens van 50.000
beweegt niet van het ene op het andere jaar te maken krijgen met een budget dat gebaseerd is op
andere verdeelmaatstaven.
In de verdeelsystematiek voor 2002 wordt het objectief verdeelmodel voor de `kleine' gemeenten
weliswaar niet toegepast, maar er is wel sprake van een andere verdeelsystematiek voor kleine
gemeenten (geheel op basis van historische kosten) en voor grote gemeenten (gedeeltelijk op basis
van historische kosten en gedeeltelijk op basis van het objectief verdeelmodel). Een geleidelijke
overgang tussen deze twee systematieken wordt noodzakelijk geacht, om dezelfde reden die
hiervoor genoemd is.
---
Vraag 6
Hoe zal worden omgegaan met gemeenten die graag meer vrijheid willen in de budgettering?
Antwoord 6
In het Strategisch Akkoord is het voornemen opgenomen te komen tot 100% budgettering van de
financiering van bijstandsuitkeringslasten. Dit vereist een wijziging van de Wet financiering Abw,
IOAW en IOAZ (WFA).
---
Vraag 7
Hoe zal worden omgegaan met het experimenteren door gemeenten zoals ook aan de Kamer is
toegezegd?
Antwoord 7
Op dit moment is mijn departement bezig met het ontwikkelen van een wetsontwerp Fonds Werk
en Inkomen waarin onder meer invulling wordt gegeven aan de gewijzigde financieringssystematiek
van bijstandsuitkeringslasten en reïntegratie.
---
Vraag 8
Wat betekent dit conceptbesluit voor de gemeenten die hebben aangegeven voor 50% van het
budget verantwoordelijk te willen zijn?
Antwoord 8
Artikel 3 WFA regelt dat 75% van de financiering plaatsvindt op declaratiebasis; de resterende
financiering vindt plaats via het verstrekken van een gemeentelijk budget. In het conceptbesluit
wordt de systematiek aangegeven op basis waarvan het macrobudget 2003 wordt verdeeld over
de gemeenten. Zolang de WFA niet is aangepast bedraagt de hoogte van de budgettering 25%.
In het Strategisch Akkoord is het voornemen opgenomen te komen tot 100% budgettering van de
financiering van bijstandsuitkeringslasten. Dit vereist een aanpassing van de WFA. Zie verder
antwoorden bij vraag 6 en 7.
9
Vraag 9
Welke aanpassingen hebben plaatsgevonden op de inrichting van het objectief verdeelmodel tegen
de achtergrond van het commentaar vanuit de Kamer?
Antwoord 9
De kritiek van de Kamer had betrekking op de versie van het objectief verdeelmodel zoals dat in
1999 is gepresenteerd in het onderzoeksrapport "Actualisatie berekende bijstand in model:
eindrapportage" van de Stichting voor Economisch Onderzoek van 29 april 1999.
De kritiek van de Kamer had vooral betrekking op de verdeelmaatstaven in het model en de
technische complexiteit. Om aan deze bezwaren tegemoet te komen is een nieuw verdeelmodel
ontwikkeld, zoals aangekondigd in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor de Wet
Financiering Abw, IOAW en IOAZ (SZW kamerstuk 1999-2000, 27081, nr. 3).
In dit onderzoek zijn nadrukkelijk de bij eerdere gelegenheden door de Kamer (met name tijdens
het algemeen overleg over het Fonds Werk en Inkomen (FWI) op 3 februari 2000) en door
gemeenten gemaakte opmerkingen en suggesties betrokken. De resultaten van het betreffende
onderzoek zijn op 19 april 2001 aan de Tweede Kamer gestuurd. Bij de vaststelling van de
budgetten voor 2002 en 2003 wordt uitgegaan van dit nieuwe model.
10
Vraag 10
Welke criteria hanteert men bij de afweging op termijn eventueel ook bij kleinere gemeenten over
te schakelen op een (gedeeltelijk) objectieve verdeling? Wanneer verwacht het kabinet hiertoe
over te gaan?
Antwoord 10
Het ontwikkelen van een objectief verdeelmodel dat in de praktijk gebruikt kan worden komt neer
op het zoeken naar een optimale afweging tussen de eisen die aan zo'n model worden gesteld,
zoals plausibiliteit (de selectie van variabelen die tezamen een aannemelijke verklaring geven voor
de objectieve bijstandsbehoefte), transparantie (een inzichtelijk model met zo min mogelijk
variabelen), beperkte herverdeeleffecten, actualiteit (gebaseerd op recente gegevens) en stabiliteit
(niet te grote verschillen tussen afzonderlijke jaren).
Voor de kleinere gemeenten voldoet het objectief verdeelmodel op dit moment nog niet aan het
criterium van beperkte herverdeeleffecten. Op basis van nieuwe gegevens over de gemeentelijke
bijstandsuitgaven en de verdeelkenmerken zal de werking van het objectief verdeelmodel
regelmatig getoetst worden. Zodra uit deze toetsing blijkt dat het model ook voor de kleinere
gemeenten aan het criterium van beperkte herverdeeleffecten voldoet zal het model ook voor die
groep gemeenten gebruikt worden.
Zoals gezegd wordt op dit moment gewerkt aan een wetsvoorstel Fonds Werk en Inkomen om zo
invulling te geven aan voornemens binnen het Strategisch Akkoord inzake 100% budgettering en
één vrij reïntegratiebudget. In dat kader zal opnieuw worden bezien of het huidige objectief
verdeelmodel kan worden verbeterd, waarbij ook gekeken zal worden naar de kleine gemeenten.
---
Vraag 11
Kan heel nauwkeurig worden aangegeven waar nu de prikkel precies is geplaatst in het
verdeelmodel en waarom?
Antwoord 11
De prikkel zit niet in het verdeelmodel, maar in de toepassing van het objectief verdeelmodel
binnen een budgetteringssystematiek. Met het verdeelmodel wordt beoogd om op basis van
objectieve factoren een inschatting te maken van het bedrag dat de gemeente kwijt zal zijn aan
bijstandsuitkeringslasten. Wanneer een gemeente meer bijstandsuitgaven heeft dan zal ze deze tot
aan het niveau van het eigen risico plafond uit eigen middelen moeten financieren. Tegelijkertijd
bestaat een positieve prikkel: een eventueel budgetoverschot blijft bij de gemeente en is, in het
verlengde van de doelstelling van de wet, vrij besteedbaar.
12
Vraag 12
Is het mogelijk om de gemeentelijke financiering van het Fonds voor Werk en Inkomen van 25%
naar 100% te verhogen? Wat zijn daar de voor- en nadelen van? Is het mogelijk om daarvoor een
objectief verdeelmodel te maken? Wat betekent dit specifiek voor gemeenten met minder dan
40.000 inwoners?
Antwoord 12
Met de introductie van FWI is aangegeven dat bij een eventuele uitbouw evenwicht dient te
bestaan tussen meer beleidsvrijheid (lusten) en grotere financiële verantwoordelijkheid (lasten) voor
gemeenten. De voor- en nadelen van 100% budgettering moeten dus worden bezien binnen deze
brede context. Op dit moment wordt op mijn departement op basis van het Strategisch Akkoord
gewerkt aan een uitbouw FWI (100% budgettering en één vrij reïntegratiebudget, waardoor het
financiële belang en de prikkel voor gemeenten om mensen uit de bijstand te halen maximaal
worden) en een herijking van de bijstandsregelingen welke zal resulteren in vermindering van
regelgeving van Rijkswege.
Met de uitbouw FWI wordt beoogd de gemeente meer beleids- en bestedingsvrijheid te geven om
zo te komen tot goede volumeresultaten. De gemeente kan op deze wijze een besparing op het
budget van het inkomensdeel van FWI realiseren. De tegenpool is echter dat bij slechte prestaties
de gemeente de kans loopt uitkeringslasten te moeten financieren vanuit haar eigen middelen.
Verder wil ik er op wijzen dat de incentivewerking die uitgaat van een 100% budgettering tevens
afhankelijk is van de hoogte van het macrobudget, de verdeelsystematiek en de hoogte van het
eigen risico plafond. En tot slot betekent 100% budgettering voor gemeenten een vereenvoudiging
aangezien 100% budgettering impliceert dat niet langer sprake is van een declaratiesystematiek.
Voor gemeenten met minder dan 40.000 inwoners voldoet het objectief verdeelmodel op dit
moment niet aan het criterium van beperkte herverdeeleffecten. De mogelijkheden om een objectief
verdeelmodel te maken bij een gemeentelijke financiering van het FWI van 100% verschillen niet
van de mogelijkheden om een verdeelmodel te maken bij een gemeentelijke financiering van 25%.
13
Vraag 13
Zal het gekozen model andere herverdeeleffecten geven voor de verschillende gemeenten,
wanneer het gebudgetteerde percentage verhoogd zou worden naar bijvoorbeeld 50%?
Antwoord 13
Bij een verdubbeling van het budgetteringspercentage van 25% naar 50% verdubbelt ook de
omvang van de herverdeeleffecten in euro's. Uitgedrukt in procenten van het budget veranderen de
herverdeeleffecten niet, uitgaande van evenredige verhoging van de risicobegrenzing voor
gemeenten.
14
Vraag 14
Hoe wordt "het totale bedrag dat beschikbaar is voor uitkeringen aan gemeenten"(TB) bepaald,
zoals in artikel 3 genoemd?
Antwoord 14
TB wordt bepaald op grond van de verwachte totale uitgaven aan Abw, IOAW en IOAZ voor
2003. De geraamde totale uitgaven zijn afhankelijk van het verwachte totale aantal
uitkeringsgerechtigden. De raming van het aantal uitkeringsgerechtigden is gebaseerd op de
geraamde werkloosheidsontwikkeling zoals die door het Centraal Planbureau wordt berekend ten
behoeve van de Macro-economische Verkenningen (MEV) en komt overeen met het budget dat in
de begroting van SZW is opgenomen. Als tijdens, of na afloop van, 2003 blijkt dat het aantal
uitkeringsgerechtigden hoger is dan bij de eerste vaststelling van TB werd verwacht, zal TB
verhoogd worden conform artikel 6 van de Wet financiering Abw, IOAW en IOAZ.
15
Vraag 15
Hoe is de verhouding tussen "het totaal van de gemeentelijke uitkeringslasten"(TK) en TB
gemiddeld over het totaal der gemeenten en hoe over de drie klassen gemeenten die in dit besluit
gehanteerd worden?
Antwoord 15
In onderstaande tabel wordt de verhouding tussen TK en TB vermeld voor alle gemeenten samen
en voor de drie gemeentegrootteklassen afzonderlijk. Deze getallen zijn gebaseerd op de
indicatieve budgetten voor 2003 zoals die in de circulaire van 1 juli 2002 aan de gemeenten zijn
gemeld.
Grootteklasse TK:TB
Kleine gemeenten 3,5
Middelgrote gemeenten 3,3
Grote gemeenten 3,4
Totaal der gemeenten 3,4
Aan de omvang van de getallen in deze tabel valt overigens moeilijk een interpretatie te geven. TK
heeft betrekking op de totale (100%) bijstandsuitgaven in 2000. Dit bedrag wordt niet
gecorrigeerd voor de groei van de bijstandsnorm sinds 2000. Voor de verdeelsystematiek is deze
indexering immers niet van belang. TB daarentegen heeft betrekking op het beschikbare (25%)
budget voor 2003, en luidt vooralsnog in prijzen 2002.
16
Vraag 16
Is "het totaal van de objectief vastgestelde gemeentelijke uitkeringskosten van gemeenten" (OT)
zoals in artikel 4 genoemd, voor alle gemeenten in Nederland samen lager dan TK voor alle
gemeenten in Nederland samen?
Antwoord 16
Zie antwoord bij vraag 17.
17
Vraag 17
Hoe is de verhouding OT en TK voor de drie categorieën gemeenten genoemd in dit besluit?
Antwoord 17
In onderstaande tabel wordt de verhouding tussen TK en TB vermeld voor alle gemeenten samen
en voor de drie gemeentegrootteklassen afzonderlijk. Deze getallen zijn gebaseerd op de
indicatieve budgetten voor 2003 zoals die in de circulaire van 1 juli 2002 aan de gemeenten zijn
gemeld.
Grootteklasse OT:TK
Kleine gemeenten 1,07
Middelgrote gemeenten 1,12
Grote gemeenten 1,09
Totaal der gemeenten 1,09
Uit deze tabel blijkt dat OT hoger is dan TK voor alle gemeenten in Nederland samen. Dat heeft te
maken met de manier waarop de gewichten van de verdeelmaatstaven in het objectief
verdeelmodel zijn bepaald. De omvang van de gewichten is bepaald op grond van de
bijstandsuitgaven in 1998. TK heeft daarentegen betrekking op de totale bijstandsuitgaven in
2000, die lager waren dan de uitgaven in 1998.
18
Vraag 18
Zijn de bedragen per uitkeringsgerechtigde voor alle drie de gekozen categorieën gemeenten gelijk
indien het gebudgetteerde bedrag per gemeente omgerekend wordt naar een bedrag per
uitkeringsgerechtigde? Wanneer dit niet het geval is, zijn deze verschillen te rechtvaardigen?
Antwoord 18
Indien het gebudgetteerde bedrag per gemeente omgerekend wordt naar een bedrag per
uitkeringsgerechtigde zal dit bedrag per gemeente verschillend zijn. Dit is een gevolg van de
verdeelsystematiek op basis van het objectief verdeelmodel. Het budget per gemeente wordt in dat
geval niet meer bepaald op basis van het feitelijke aantal uitkeringsgerechtigden in een gemeente,
maar op basis van de uitgaven (en daaruit voortvloeiend het aantal uitkeringsgerechtigden), die een
gemeente op grond van een aantal objectieve kenmerken redelijkerwijs zou moeten hebben.
De verhouding tussen het objectief vastgestelde budget en het aantal uitkeringsgerechtigden dat een
gemeente op dit moment heeft zal daarom voor de meeste gemeenten verschillend zijn. Dit zal zich
ook doorvertalen naar de verhouding tussen budget en aantal uitkeringsgerechtigden per
gemeentegrootteklasse, omdat de verdeling van het macrobudget tussen de grootteklassen volledig
wordt gemaakt op basis van het objectief verdeelmodel.
19
Vraag 19
Wat zijn per gemeente precies de herverdeeleffecten in 2002 en 2003 uitgaande van een verdeling
van 50% respectievelijk 100% objectief verdeelmodel? Welke herverdeeleffecten worden in de
dan volgende jaren voorzien?
Antwoord 19
Het herverdeeleffect is het verschil tussen het toegekende budget en de ten laste van een gemeente
gebleven kosten. Deze laatste kunnen pas na afloop van het kalenderjaar worden vastgesteld. De
herverdeeleffecten voor 2002 kunnen daarom op dit moment nog niet bepaald worden. Hetzelfde
geldt voor de jaren 2003 en later.
20
Vraag 20
Wordt met kinderen als kostenfactor geen rekening gehouden binnen het Fonds voor Werk en
Inkomen (FWI), gegeven de opmerking dat gecorrigeerd wordt voor de ontwikkeling van het
aantal inwoners onder de 20 jaar?
Antwoord 20
Nee. Voor individuele bijstandsgerechtigden leidt het hebben van kinderen alleen tot een hogere
bijstandsuitkering als er sprake is van een éénoudergezin. Een gemeente met een relatief groot
aantal éénoudergezinnen loopt daardoor het risico geconfronteerd te worden met relatief hogere
bijstandsuitgaven bij eenzelfde aantal uitkeringsgerechtigden. In het objectief verdeelmodel is
daarom de factor `éénouderhuishoudens' opgenomen, met een positief gewicht.
Het aantal kinderen dat zelfstandig aanspraak maakt op een bijstandsuitkering is gering. Ultimo
2001 werden er, volgens gegevens van het CBS, landelijk 320 Abw-uitkeringen verstrekt aan
personen jonger dan 18 jaar. Dat is gemiddeld minder dan één uitkering per gemeente.
21
Vraag 21
Betekent het feit dat inwoners onder de 20 jaar niet worden meegenomen in het model, dat
tienermoeders als kostenfactor niet wordt meegenomen?
Antwoord 21
Het aantal tienermoeders wordt inderdaad niet als expliciete factor in het objectief verdeelmodel
meegenomen. Dat komt omdat het aantal tienermoeders met een bijstandsuitkering landelijk gezien
vrij klein is; ultimo 2001 werden er 1110 bijstandsuitkeringen verstrekt aan alleenstaande ouders
jonger dan 20 jaar. Daarnaast hangt het aantal tienermoeders in een gemeente vaak samen met
andere factoren als stedelijkheid en etniciteit, die wel in het verdeelmodel opgenomen zijn. Het
specifieke effect van het aantal tienermoeders op de bijstandsuitgaven is daardoor statistisch niet te
onderscheiden.
---
Vraag 22
Worden personen met een laag inkomen in minder dan 52 weken niet meegenomen in de
verdeelmaatstaven? Gaat het hier overigens alleen om inkomen uit/in verband met arbeid?
Antwoord 22
De variabele `lage inkomens' heeft betrekking op het aantal personen met 52 weken inkomen. Dat
betekent inderdaad dat personen met minder dan 52 weken inkomen niet meegenomen worden.
Het gaat bij de variabele `lage inkomens' om alle inkomsten, en niet alleen om inkomsten uit of in
verband met arbeid. Overigens wordt hier aangesloten bij de definitie van de maatstaf die ook bij
de verdeling van de gemeentefondsgelden wordt gehanteerd.
23
Vraag 23
Waarom is gekozen voor deze specifieke leeftijdsgrens in de variabele `vrouwelijke inwoners 25-
29 jaar'?
Antwoord 23
De leeftijdsgrens 25-29 jaar is gekozen in verband met de beschikbaarheid van de gegevens. In de
reguliere statistieken van het CBS over de samenstelling van de bevolking naar leeftijd wordt
gebruik gemaakt van een indeling in 5-jaars klassen. De eerste leeftijdsklasse is 0-4 jaar, de zesde
leeftijdsklasse 25-29 jaar.
In het onderzoek naar het objectief verdeelmodel is nadrukkelijk gekeken naar de invloed van de
leeftijdsopbouw van de bevolking op de bijstandsuitgaven. Daartoe was in eerste instantie ook de
variabele `inwoners 25-29 jaar' opgenomen om de bijzondere positie van studentensteden te
modelleren. Studentensteden hebben een relatief hoog percentage inwoners in de leeftijdsklasse
25-29 jaar. Deze groep heeft in het algemeen de studie afgerond, maar nog niet altijd werk
gevonden. Een hoger percentage 25-29 jarigen kan dus leiden tot hogere bijstandsuitgaven in een
gemeente. In de praktijk is het beleid ten opzichte van bijstandsverlening aan schoolverlaters de
laatste jaren echter sterk veranderd, waardoor dit argument voor een deel achterhaald is.
Daarnaast bleek in de laatste fase van het onderzoek dat de (significant) positieve samenhang
tussen de bijstandsuitgaven en het aantal inwoners van 25-29 jaar volledig voor rekening kwam
van de vrouwen in deze leeftijdsgroep. De onderzoekers kwamen tot de constatering dat deze
factor te maken had met de samenhang tussen stedelijkheidsgraad en bijstandsuitgaven. Omdat
deze factor de transparantie van het model niet bevordert, zal bij het doorontwikkelen van het
model extra aandacht aan deze factor worden besteed.
24
Vraag 24
Waarom is in de variabele `arbeidsongeschikten' niet ook gekozen voor personen met een
uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jongehandicapten (Wajong)?
Antwoord 24
De variabele `arbeidsongeschiktheid' is in het model opgenomen om rekening te houden met het
feit dat werknemers met een kwetsbare arbeidsmarktpositie in het verleden vaak terecht zijn
gekomen in arbeidsongeschiktheidsregelingen en daarom geen beroep op de bijstand (zullen) doen.
Het is een terechte constatering dat in de variabele `arbeidsongeschikten' geen personen met een
Wajong-uitkering zijn opgenomen. Dit is een gevolg van het feit dat de Wajong pas tijdens het
ontwikkeltraject van het model is ingevoerd. Bij de eerstvolgende actualisatie van het model zullen
ook de Wajong-uitkeringen worden meegenomen.
25
Vraag 25
Waarom worden arbeidsongeschikten als negatief gewicht opgevoerd binnen de verdeelmaatstaf?
Antwoord 25
In het onderzoek naar het objectief verdeelmodel is geconstateerd dat de aanwezigheid van een
relatief hoog aantal arbeidsongeschikten in een gemeente samengaat met een duidelijk lagere
bijstandsdruk. De hypothese dat er tot op zeker hoogte sprake is van communicerende vaten, en
de WAO groepen uitkeringsgerechtigden bevat die zonder het bestaan van de WAO snel in de
bijstand zouden komen, werd daardoor bevestigd.
26
Vraag 26
Zou de verdeelmaatstaf `bijzondere bijstand' niet aangepast moeten worden en wel alleen op
grond van laag inkomen, chronisch ziek, ouderen, kinderen en huurwoningen?
Antwoord 26
Zowel in het objectief verdeelmodel als in de verdeelsystematiek 2003 is geen verdeelmaatstaf
`bijzondere bijstand' aanwezig. De middelen die gemeenten ter beschikking hebben voor het geven
van bijzondere bijstand maken deel uit van de algemene uitkering uit het Gemeentefonds. Het
Gemeentefonds heeft een eigen verdeelsystematiek.