---

Brieven aan de Kamer
---

Nota n.a.v. Tweede Kamerverslag 28 269, nr. 4.

10-09-2002

Onder verwijzing naar het in de brief d.d. 20 juni 2002 namens de vaste commissie voor Defensie gedane verzoek bied ik u hierbij aan, de nota naar aanleiding van het verslag van die commissie inzake het wetsvoorstel tot Wijziging van de uitkeringswet gewezen militairen in verband met de modernisering van het diensteindestelsel, alsmede een nota van wijziging met toelichting.

DE STAATSSECRETARIS VAN DEFENSIE,

Wetsvoorstel Wijziging van de Uitkeringswet gewezen militairen in verband met de modernisering van het diensteindestelsel.

Nota naar aanleiding van het verslag.

De ondergetekende dankt de vaste commissie voor Defensie voor haar belangstelling voor het voorliggende wetsvoorstel. In het navolgende wordt op de vragen en opmerkingen van het verslag van de commissie d.d. 20 juni 2002 ingegaan.

I ALGEMEEN

1. Inleiding

De leden van de CDA-fractie vragen waarom het onderhavige wetsvoorstel niet eerder dan op 21 maart 2002 aan de Kamer ter overweging is gegeven. De besprekingen inzake de modernisering van het diensteindestelsel zijn kort na het uitbrengen van de Defensienota 2000 gestart, te weten bij de onderhandelingen voor het arbeidsvoorwaardenbeleid 2000-2001. Het overleg over de ophoging van de ontslagleeftijd naar 58 jaar vergde veel tijd, zodat eerst op 13 februari 2001 tot een akkoord op hoofdlijnen kon worden gekomen. Het onderhavige voorstel vormt de wettelijke verankering van de arbeidsvoorwaarden voor militair personeel waarover overeenstemming met de centrales van overheidspersoneel vereist is. Over de wetteksten werd in mei 2001 definitieve overeenstemming met de centrales bereikt. Eerst daarna kon het wetsvoorstel (via de voorportalen van de Ministerraad en de Raad van State) formeel in procedure worden gebracht. Ik meen dan ook dat de voorbereiding voor dit naar vele richtingen afgestemde wetsvoorstel een normaal tijdsverloop heeft gekend, behoudens de tijdrovende beginfase.

De leden van de CDA-fractie hebben gevraagd hoe groot de groep is van militairen die vrijwillig nadienen nu en -naar verwachting- in de toekomst. De verwachting is dat over twee jaar ongeveer 30% van de gegadigden hiervoor zal opteren. Thans ligt de respons nog iets onder dat niveau, met dien verstande dat zich een licht stijgende trend aftekent.

De leden van de CDA-fractie vragen naar het verband tussen vrijwillig nadienen en de dreigende overtolligheid in relatie tot de beoogde verjonging. De leden van de PvdA-fractie vragen of de beoogde verjonging door het vrijwillig nadienen vertraging oploopt. Ik erken dat hier sprake is van een zekere spanning. Desondanks meen ik dat aan de beleidsuitsgangspunten, te weten verjonging van de krijgsmacht, ophoging van de ontslagleeftijd en voorkoming van overtolligheid, moet worden vastgehouden. Bezien moet worden of de reductiemaatregelen die volgen uit het strategisch akkoord noodzaken tot heroverweging van de voorwaarden om tot verjonging van de krijgsmacht te komen. Overigens merk ik op dat personeelstekort en overtolligheid kunnen samengaan. Ik wijs daarbij op de grote diversiteit van taken en functies binnen de geledingen van de krijgsmacht, waarbij personeel op overtollige functies, vanwege de verscheidenheid in opleiding, ervaring en bekwaamheid, niet vanzelfsprekend op knelpuntvacatures kan worden ingezet.

Naar aanleiding van de vraag van de CDA-fractieleden naar de uitzonderingspositie van militairen ter zake van anticumulatie, wijs ik op het van oudsher bijzondere karakter van de Uitkeringswet gewezen militairen (UGM). Bovendien geldt bij de militaire arbeidsvoorwaarden de koppeling aan het specifieke karakter van het militaire beroep. Met de moeizaam bereikte verhoging van de militaire ontslagleeftijd van 55 naar 58 jaar, overeenkomstig de uitgangspunten van de Defensienota 2000, is al een maatschappelijk bezien uitzonderlijke situatie weggewerkt, waarvoor enige concessies moesten worden gedaan. Bovendien kan deze afwijking van de UGM worden gezien als eerste fase in de herziening van het diensteindestelsel. De tweede fase behelst de invoering van het militaire prepensioen. De invoering daarvan is in 2003 voorzien. Bij een prepensioen op basis van kapitaaldekking ligt korting wegens nevenwerkzaamheden niet voor de hand. Ik onderschrijf dan ook het bereikte resultaat.

De leden van de CDA-fractie vragen ook naar de stand van zaken wat betreft de wijziging van het Algemeen militair ambtenaren reglement (AMAR) in verband met de verhoging van de ontslagleeftijd en het overgangsregime voor het personeel van de Koninklijke marine. Het betreft in het bijzonder de artikelen 39, tweede lid, onderdeel a (verhoging van de ontslagleeftijd) en 39a (overgangsregime). Ik kan mededelen dat de aan die artikelen refererende wijzigingsvoorstellen inmiddels tot Algemene Maatregel van Bestuur zijn verheven (Stb. 511, 22 oktober 2001) en daarmee op de voorgeschreven wijze bekend gesteld. Met de in het Staatsblad aangekondigde inwerkingtreding per 1 januari 2002 is tevens wettelijk gegarandeerd dat de verhoging van de ontslagleeftijd daadwerkelijk per 1 januari 2006 zal worden geëffectueerd.

De leden van de CDA-fractie missen een toelichting op de financiële gevolgen van het onderhavige wetsvoorstel Ik verwijs in dit verband vooral naar het wetsvoorstel als juridische verankering van de afspraken, zoals deze zijn gemaakt in het CAO-akkoord voor 2000-2001. Hiermee is invulling gegeven aan de taakstelling van het uit 1998 daterende regeerakkoord wat betreft het leeftijdsontslag voor militairen, oplopend tot EUR 39,5 miljoen (fl. 87 miljoen) structureel, vanaf het jaar 2002. Het wetsvoorstel is geheel langs deze lijn tot stand gekomen.

Wat betreft de vragen van de leden van de PvdA-fractie over een grens van 55 jaar voor mentaal en fysiek relatief zwaar belastende functies en over de wenselijkheid van een meer individuele benadering. In het kader van het arbeidsvoorwaardenoverleg is overeengekomen dat bij de militair van 50 jaar en ouder extra aandacht wordt geschonken aan de relatie tussen leeftijd, belastbaarheid en functievervulling. Verder is een aantal nadere maatregelen afgesproken, onder meer dat de militair na het bereiken van de oude ontslagleeftijd niet meer verplicht wordt uitgezonden. Het samenstel van individuele en collectieve maatregelen zal naar verwachting meer en meer leiden tot op maat gesneden oplossingen, waarbij het accent niet ligt op de rechtspositionele leeftijden, maar - binnen redelijke grenzen - meer op de mate van inzetbaarheid van de militair in de organisatie.

De leden van de PvdA-fractie hebben ook vragen gesteld naar de samenhang met de introductie van het militaire prepensioen. Wat betreft de condities (onder andere premievrije aanspraken van hetgeen bij dienstverlating is opgebouwd) wordt hierin geen onderscheid gemaakt tussen BOT en BBT. Thans worden wetstechnische voorbereidingen getroffen ten einde op de leeftijd van 60 jaar te voorzien in toegang tot het, naar verwachting in de loop van het jaar 2003 in te voeren, militaire prepensioen, dat openstaat voor de deelnemers aan UGM-nieuwe stijl. Op deze wijze kan de gewenste samenhang naar mijn mening op relatief eenvoudige wijze worden gerealiseerd. Het voorstel ter nadere wetstechnische afstemming van de UGM zal, nadat het overleg met de centrales van overheidspersoneel is afgerond, en om vertraging van het onderhavige wetsvoorstel te voorkomen, afzonderlijk worden gepresenteerd.

De leden van de PvdA-fractie vragen tevens of een verdere verplichte verhoging van de ontslagleeftijd in het verschiet ligt. Op basis van de arbeidsvoorwaardenakkoorden vanaf 2000/2001 is thans slechts een algemene ontslagleeftijd van 58 jaar per 2006 voorzien met een ruime overgangsregeling tot en met 2017. Een en ander is reeds verankerd bij Algemene Maatregel van Bestuur per 1 januari 2002.

II ARTIKELEN

Artikel 1

De leden van de PvdA-fractie vragen terecht naar het niet wijzigen van artikel 1, eerste lid, onderdeel c, onder 3°, onder a, waarbij volgens het advies van de Raad van State «onderdeel a » dient te worden vervangen door: onderdeel b; dit betreft een omissie bij de verwerking van de desbetreffende redactionele kanttekening die bij nota van wijziging wordt hersteld.

Artikel 3

De leden van de CDA-fractie stellen een mijns inziens fundamentele vraag naar de terugwerkende kracht van het wetsvoorstel en eventuele nadelige gevolgen voor de gewezen militairen. Ik merk op dat met de terugwerkende kracht per 1 januari 2001 een voorschot wordt genomen op de aanpassing van de ontslagleeftijd. Hierdoor kan al met ingang van 1 januari 2003 het leeftijdsontslag na vrijwillig nadienen worden uitgevoerd, waarbij de voorliggende wettelijke periode-vereiste van 2 jaar in acht is genomen. Sinds het arbeidsvoorwaardenakkoord d.d. 13 februari 2001, dus niet lang na 1 januari van dat jaar, was het betrokken militaire personeel in principe op de hoogte van de mogelijkheden van vrijwillig nadienen. Inmiddels is meer gedetailleerde informatie verstrekt. Er zijn bij mij nog geen gevallen bekend van verkeerd gemaakte loopbaanafwegingen, waarbij het gemis van essentiële informatie de doorslag gaf.

Artikel 5

De leden van de CDA-fractie vragen hoe tot de selectie van sectoren en functies is gekomen ter beoordeling van zogeheten knelpuntfuncties, waarvan de inkomsten niet leiden tot korting op de uitkering (anticumulatie). In dat kader wijs ik er graag op dat de arbeidsvoorwaarden primair gebaseerd zijn op tussen sociale partners te bereiken overeenstemming. Het betrof in het bijzonder de ingevolge artikel 5, vierde lid, gemaakte selectie, die sociale partners daarbij gezamenlijk voor ogen hadden. Overigens werd dit beoordeeld naar wat partijen aan de hand van de toen heersende actualiteit als knelpunt zagen. Daarbij is als trend vooral gekeken naar de acute problemen in de zorg, zoals 'de handen aan het bed', en de meest voorkomende praktische beroepen waarvoor volgens de Trendnota Arbeidszaken Overheid in de komende jaren grote tot zeer grote knelpunten in de personeelsvoorziening worden verwacht. Ik ben het met de CDA-fractie eens dat er ook een maatschappelijke behoefte is aan onder meer leidinggevenden of ondersteunende medewerkers in het onderwijs. Het lijkt mij echter niet opportuun om de centrales van overheidspersoneel opnieuw te benaderen over het verder verruimen dan wel door de tijd heen aanpassen van de mogelijkheden. Ik ben van mening dat hier geen duidelijke grens valt te trekken. Daarbij komt dat een dergelijke actie tot vertraging van het wetsvoorstel zou leiden en bovendien van werkgeverszijde geen additionele middelen zijn gevoteerd. Wat betreft functies die zowel betrekking hebben op uitvoering als op coördinatie en leiding geven wijs ik op de in artikel 5, zesde lid, onderdeel a bedoelde mogelijkheden om de beroepsgroepen nader te duiden en op de in het zevende lid van dat artikel vervatte hardheidsclausule. Er zijn dus de nodige wettelijke instrumenten voor handen om functies in grensgevallen nader te bepalen dan wel voorkomende gevallen van onbeoogde en onredelijke uitkomsten te voorkomen.

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie of een gewezen militair als burgerambtenaar bij Defensie vergelijkbare taken kan uitoefenen als een gewezen militair die vrijwillig zou nadienen, antwoord ik in beginsel bevestigend. Uitgangspunt is echter dat een gewezen militair bij het bereiken van de reguliere ontslagleeftijd als militair vrijwillig nadient en niet als burgerambtenaar wordt aangesteld met ongekort loon en UGM-uitkering. Van oudsher bestaan verschillende voorwaarden voor militairen en burgerpersoneel die terug te voeren zijn op het karakter van het arbeidsvoorwaardenpakket van burgerpersoneel en de specifieke kenmerken van het militaire beroep. De arbeidsvoorwaarden van het burgerpersoneel behoren dan ook niet te worden gespiegeld aan die van militairen, maar aan hetgeen in principe overheidsbreed voor burgerambtenaren geldt. Ik zie dan ook geen noodzaak om een voor militairen en burgerpersoneel bij Defensie gelijke overgangsregeling in te voeren.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie met betrekking tot de formulering van de hardheidsclausule (artikel 5, zevende lid) merk ik op dat deze formulering ook al onder het oude regime bestond, met dien verstande dat de toepassing van de onderdelen van het artikel (het aanmerken als inkomsten en de berekening daarvan) in het wetsvoorstel nader is geïndiceerd. Hiermee is de formulering naar mijn mening beter dan voorheen afgestemd op aanwijzing 131 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, terwijl zij in hoofdlijnen intact is gebleven. Daar de formulering in samenspraak met de centrales van overheidspersoneel tot stand is gekomen, deze in de praktijk goed blijkt te werken en met de gedane toevoegingen de toets met referte aan het advies van de Raad van State heeft doorstaan, lijkt het mij in de rede liggen deze te handhaven.

DE STAATSSECRETARIS VAN DEFENSIE

Wetsvoorstel Wijziging van de Uitkeringswet gewezen militairen in verband met de modernisering van het diensteindestelsel.

Nota van wijziging.

In artikel 1, eerste lid, onderdeel c, onder 3°, onder a wordt «ondeerdeel a» vervangen door: onderdeel b.

Toelichting Bij deze herstelwijziging is alsnog rekening gehouden met de daarop betrekking hebbende redactionele kanttekening als vervat in de bijlage bij het advies van de Raad van State.

DE STAATSSECRETARIS VAN DEFENSIE,

Nieuws Ministerie van Defensie