gehandicaptensector
Rapport over de gevolgen van de werkdruk in de gehandicaptensector
De Voorzitter van de Tweede
Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
DBO-K-U-2310872
10 september 2002
Hierbij zend ik u de antwoorden op de vragen, gesteld door het lid van
uw Kamer Kant (SP) over het rapport van het Comité Zorg voor Iedereen
over de gevolgen van de werkdruk in de gehandicaptensector
(2010214100).
De Staatssecretaris van Volksgezondheid,
Welzijn en Sport,
drs. Clémence Ross-van Dorp
Rapport over de gevolgen van de werkdruk in de gehandicaptensector 1.
Rapport over de gevolgen van de werkdruk in de gehandicaptensector
Kamerstuk, 10-9-2002
Om het kamerstuk op te halen: Zie het origineel http://www.minvws.nl/document...er=393&page=18328 .
Antwoorden op kamervragen van Kant over het rapport van het comité Zorg voor iedereen
over de gevolgen van de werkdruk in de gehandicaptensector (2010214100).
---
Vraag 1.
Wat is uw reactie op de resultaten en conclusies van het rapport van het comité "Zorg voor
iedereen" van een enquête onder werkers in de gehandicaptenzorg naar de gevolgen van de
hoge werkdruk?
Antwoord
Het comité "Zorg voor iedereen" heeft belangrijk werk verricht met het houden van een enquête
onder werkers in de gehandicaptenzorg. Ten aanzien van de representativiteit dient
echter te worden opgemerkt dat in de rapportage het uitgezette aantal enquêtes niet wordt
genoemd zodat de relatieve respons niet bekend is. De respons komt van 339 medewerkers
van 84 instellingen; dit is weliswaar een belangrijk signaal, maar op een aantal van ruim
56.000 werkers in de zorg voor verstandelijk gehandicapten (intramurale woonvoorzieningen)
kan het onderzoek niet als representatief worden beschouwd. Ook is het daarbij mogelijk, dat
vooral is gereageerd door medewerkers, die een ergernis of negatieve ervaring willen melden.
Bovendien zijn er recente andere bronnen (Vernet-ziekteverzuimcijfers, 'Verpleging en verzorging
in kaart gebracht 2002' van het LCVV en het 'Trendrapport Aanbod van arbeid en Zorg
en Welzijn 2001' van de OSA ), die juist aangeven dat in de zorgsector het personeel tevredener
is, de ervaren werkdruk daalt en het ziekteverzuim afneemt.
Vraag 2.
Wat is uw reactie op de aanbevelingen gedaan door het comité? Wilt u per aanbeveling aangeven
of u bereid bent deze over te nemen en uit te voeren, en zo nee, waarom niet?
De aanbevelingen:
a. Meer personeel voor hetzelfde werk.
Antwoord
Aan deze aanbeveling is al aandacht gegeven. De afgelopen jaren is, naast een grote inzet
voor de aanpak van de wachtlijsten, ook geïnvesteerd in uitbreiding van personeel ter verbetering
van de dagbesteding (¤12,7 mln), ter vermindering van de werkdruk (¤15,9 mln) en verbetering
van de kwaliteit van zorg (¤22,7 mln). Ik acht het nu van belang ook inzicht te krijgen
in de resultaten van deze extra middelen.
b. Betere beloning voor de werkers in de gehandicaptenzorg, als waardering voor dit
werk.
Antwoord
De vaststelling van de beloning in de gehandicaptenzorg (en de rest van de zorgsector) is
primair een zaak van werkgevers en werknemers, onder andere via CAO-afspraken. Het kabinet
is bij deze onderhandelingen niet betrokken. Wel is het zo dat het kabinet financiële
ruimte beschikbaar stelt. Deze ruimte wordt in principe afgeleid van de (loon)ontwikkelingen
in de marktsector, zodat de werkgevers in de gehandicaptenzorg in staat zijn een concurre-
2
rend loonbod te doen. Hoe de beschikbare ruimte besteed wordt is echter een zaak van sociale
partners. Naar aanleiding van het rapport van de werkgroep Van Rijn heeft het vorige
kabinet bij voorjaarsnota 2001 extra middelen ter beschikking gesteld om specifieke knelpunten
en achterstanden op te kunnen lossen. Ook daarbij is de precieze invulling van de
maatregelen overgelaten aan sociale partners. Er is onder meer een nieuw functiewaarderingssysteem
ingevoerd, met als gevolg dat de lonen van verpleegkundigen, verzorgenden en agogisch
werkenden harder zijn gestegen dan in de marktsector. Daarnaast zijn allerlei andere arbeidsvoorwaardelijke
maatregelen genomen die ten goede komen aan de werkers in de gehandicaptenzorg.
c. Meer zeggenschap voor de zorgverleners van het comité.
Antwoord
Aandacht voor en inbreng van medewerkers in het beleid is een belangrijke voorwaarde voor
elke organisatie en zeker voor een organisatie in de gehandicaptenzorg. De huidige mogelijkheden
daarvoor lijken mij ruim voldoende. Misschien dat (nog) niet alle instellingen in staat
zijn daar een bevredigende invulling aan te geven.
De medezeggenschap van werknemers is geregeld in de Wet op de Ondernemingsraden
(WOR). Deze wet heeft betrekking op alle werknemers en werkgevers. In de wet wordt met
name geregeld op welke aspecten en op welke manier werknemers zeggenschap hebben over
hun werk en het beleid van de organisatie. Daar bovenop kunnen sociale partners in het CAOoverleg
nadere afspraken daarover maken, met inachtneming van hetgeen in de WOR geregeld
is. Meer zeggenschap voor werknemers is dus primair een zaak van sociale partners en
vervolgens voor individuele instellingen en hun ondernemingsraden. Gegeven de WOR is het
niet aan de overheid om daar verder in te treden.
d. Het treffen van wettelijke maatregelen en bijbehorende financiën om werkelijk over te
gaan tot kleinschaligheid, groepen van hooguit zes bewoners.
Antwoord
De gemiddelde groepsgrootte in het intramurale deel van de sector is helaas nog circa 8 cliënten.
Om dit terug te brengen tot een aantal van 6 bewoners (zoals in het Beleidstoetsingskader
1999-2002 is aangegeven) dienen met name in de sfeer van huisvesting door instellingen
stappen gezet te worden. Bij nieuwbouw van instellingswoningen wordt alleen nog maar uitgegaan
van groepen van maximaal 6 en liefst kleiner. Om dit proces sneller te laten verlopen,
is het wettelijk instrumentarium gewijzigd: de realisatie van kleinschalige voorzieningen in de
gehandicaptenzorg is buiten de langdurige procedure ex WZV geplaatst.
e. Alle gehandicapten over een eigen kamer dienen te beschikken.
Antwoord
Bij nieuwbouwplannen of grote renovaties van bestaande gebouwen worden alleen kamers
gerealiseerd voor bewoning door 1 (of 2, indien gewenst) persoon.
Ook aan de sanitaire groepen wordt veel aandacht gegeven i.v.m. de privacyaspecten.
Het initiatief voor verbetering of vervanging van bestaande situaties moet echter van de instellingen
komen, in principe zijn de middelen daarvoor toereikend.
3
f. Uitbreiding van de dagbesteding zodat voor iedere gehandicapte een volwaardige dagbesteding
aanwezig is. Het immer aanwezig zijn van een achterwacht op de groep zodat
een bewoner bij ziekte thuis kan blijven.
Antwoord
Elke gehandicapte die daarvoor geïndiceerd is en dat ook wenst, dient voldoende dagbesteding
te kunnen krijgen. De afgelopen jaren is in totaal een extra bedrag van ¤ 63,2 mln voor
uitbreiding van dagbesteding beschikbaar gesteld. De meeste instellingen zijn daar inmiddels
ook van doordrongen zodat in rap tempo de dagbesteding uitgebreid is. Een gehandicapte die
niet wil of kan werken, moet thuis kunnen blijven. De organisatie van de instelling dient dusdanig
te zijn ingericht, dat dat ook mogelijk is en dat het slechts bij hoge uitzondering voorkomt
dat cliënten die thuis willen/moeten blijven, dat niet in hun eigen huis kunnen.
g. Uitbreiding van de consulententeams.
Antwoord
Op dit moment worden de huidige consulententeams uitgebouwd tot expertisecentra voor
mensen met een bijzondere zorgvraag. Er worden vijf regionale centra gevormd, waar de
cliënt met zijn/haar bijzondere hulpvraag terecht kan. De centra krijgen tot taak de reguliere
zorgverlening te ondersteunen bij de opstelling en uitvoering van gespecialiseerde zorgprogramma's.
De focus is hierbij gericht op vier typen bijzondere zorgvragen: ernstig probleemgedrag,
autisme, niet-aangeboren hersenletsel en ernstig meervoudige handicaps. (Bovendien
is voor doofblindheid een landelijk centrum opgericht). In dit verband is tevens van belang de
omvorming van de bestaande bekostigingssystematiek naar een systeem waarbij de zorgzwaarte
centraal staat. Daarmee wordt de mogelijkheid gecreëerd, ook cliënten met een hogere
zorgzwaarte een toegesneden zorgarrangement aan te bieden.
h. Verscherping van het toezicht op gebruik van vrijheidsbeperkende middelen.
Antwoord
Sinds het in werking treden van de Wet Bopz (1994) neemt de frequentie van de toepassingen
af, zo blijkt uit onderzoek van de Inspectie Gezondheidszorg1. Niettemin acht ik verdere
terugdringing noodzakelijk. Een correcte naleving van de registratie- en meldingsplicht (van
middelen en maatregelen/dwangbehandeling) kan hiertoe bijdragen.
Uit de tweede evaluatie van de Wet Bopz komt naar voren dat instellingen hun registratie- en
meldingsplicht terzake lang niet altijd nakomen. Dit heeft tot gevolg dat de Inspectie Gezondheidszorg
geen getrouw beeld heeft van de aard en omvang van de toepassingen. Dit belemmert
de Inspectie Gezondheidszorg haar toezicht op adequate wijze uit te oefenen. Daarom
heb ik begin deze maand een brief naar de koepelorganisatie Vereniging Gehandicaptenzorg
Nederland geschreven met de oproep hun lidinstellingen nog eens op hun verantwoordelijkheid
met betrekking tot het registreren en melden van toepassingen te wijzen. Bovendien zijn
er nieuwe registratieformulieren ontwikkeld. De formulieren beogen een positieve bijdrage te
leveren aan het verbeteren van registratie en meldingen. De formulieren heb ik bij brief van 15
augustus 2002 naar alle Bopz-instellingen gezonden.
1 Zorg onder beperking opnieuw bekeken, 1999.
4
i. Het vaststellen van concrete normen voor de kwaliteit van de gehandicaptenzorg zoals
maximale groepsgrootte, minimaal aantal begeleiders en specifieke eisen voor de
nachtbewaking.
Antwoord
Alledrie de onderwerpen hebben mijn nadrukkelijke aandacht.
In het nieuwe beleidstoetsingskader voor de gehandicaptenzorg dat nu in ontwikkeling is
wordt in elk geval een norm gesteld voor de maximale groepsgrootte.
De twee andere onderwerpen zijn dusdanig afhankelijk van de samenstelling van bewonersgroepen
en de locale situatie van de instelling, dat regelgeving daarvoor te detaillistisch zou
worden. Ik zal onderzoeken of het mogelijk is om in het nieuwe beleidstoetsingskader deze
onderwerpen in algemene zin, bijvoorbeeld inzake de veiligheid, op te nemen.
Vraag 3.
Bent u bereid om het budget aan te passen zodat de aanbevelingen gerealiseerd kunnen
worden? Zo nee, waarom niet?
Antwoord
Uit bovenstaande antwoorden op de aanbevelingen komt duidelijk naar voren, dat op alle genoemde
punten al maatregelen zijn getroffen of ontwikkelingen in gang zijn gezet. Een specifieke
budgetaanpassing voor de aanbevelingen acht ik dus niet opportuun.