Ministerie van Buitenlandse Zaken


---

Aan de Voorzitter van de Algemene Commissie voor Europese Zaken van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 4 DEN HAAG DIE Bezuidenhoutseweg 67 2594 AC Den Haag

Datum 11 juli 2002 Auteur M.Th. Crucq

Kenmerk DIE-350/02 Telefoon 070 348 48 76

Blad /2 Fax 070 348 40 86

Bijlage(n) 7 E-mail die-in@minbuza.nl

Betreft Informatievoorziening aan de Tweede Kamer over nieuwe Commissievoorstellen
C.c.

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken

Fiche 2: Verordening tenuitvoerlegging civielrechtelijke beslissingen

Titel:

Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, tot intrekking van de verordening (EG) nr. 1347/2000 en tot wijziging, wat betreft onderhoudsverplichtingen, van verordening (EG) nr. 44/2001


Datum commissievoorstel: 8 mei 2002

nr Raadsdocument: 8395/02

nr. Commissiedocument: COM(2002)222 def.

Eerstverantwoordelijke ministerie: JUST i.o.m. BZ, VWS

Behandelingstraject in Brussel: Comité voor het burgerlijk recht, Coreper, JBZ-Raad

Consequenties voor EG-begroting in EURO (per jaar):

Nog niet bepaald. Wellicht consequenties in verband met betrokkenheid Commissie bij de follow-up.

Korte inhoud en doelstelling van het voorstel:

Achtergrond:

Het voorstel is een uitvloeisel van de Europese Raad van Tampere en het op 30 november 2000 door de Raad en de Commissie vastgestelde programma betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van wederzijdse erkenning van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PbEG C 12/2001). Het behelst een wijziging en een uitbreiding van het voorstel voor een verordening betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid.

Korte inhoud:

Kern van het voorstel is het vestigen van internationale bevoegdheid van rechterlijke en andere autoriteiten van de lidstaten om beslissingen te nemen inzake echtscheiding, gezag en omgangsrecht en het stellen van criteria voor erkenning en tenuitvoerlegging van die beslissingen binnen de EU-lidstaten. Het voorstel bevat voorts een regeling voor de teruggeleiding van kinderen in geval van ongeoorloofde overbrenging of vasthouding van kinderen buiten het land van de gewone verblijfplaats.

De op 1 maart 2001 in werking getreden Verordening 'Brussel-II' (EG) nr 1347/2000 betreft de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen die binnen het huwelijk zijn geboren. Het gedeelte van 'Brussel-II' dat op echtscheiding betrekking heeft, is materieel ongewijzigd in het voorliggende voorstel opgenomen. De Commissie acht het wenselijk om daarnaast uniforme regels in te voeren voor de bevoegdheid van instanties en de erkenning van beslissingen ter zake van ouderlijke verantwoordelijkheid over alle kinderen. Het voorstel betreft dus niet alleen kinderen die binnen het huwelijk zijn geboren en onder het werkingsbereik van de Verordening 'Brussel-II' vallen. De ontwerp-verordening bevat ook een regeling geïnspireerd door het eerdere Franse initiatief betreffende een ontwerp-verordening inzake de wederzijdse tenuitvoerlegging van beslissingen betreffende het omgangsrecht. Dit Franse initiatief ziet echter alleen op kinderen die binnen het huwelijk zijn geboren en behelst een voorstel voor de afschaffing van het exequatur (= rechterlijk verlof tot tenuitvoerlegging in de aangezochte staat) voor beslissingen inzake het omgangsrecht met betrekking tot deze kinderen. Het voorliggende Commissievoorstel voorziet in afschaffing van het exequatur ook voor beslissingen inzake omgangsrecht van ouders met buiten het huwelijk geboren kinderen.

Puntsgewijze samenvatting:

De bevoegdheid van rechterlijke en andere autoriteiten van de lidstaten ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk, alsmede de erkenning van beslissingen op dat gebied zijn geregeld zoals in de op 1 maart 2001 in werking getreden verordening 'Brussel-II'.

Uitgangspunt van de bevoegdheidsregeling in kwesties van ouderlijke verantwoordelijkheid (met inbegrip van het omgangsrecht) is dat bevoegd zijn de autoriteiten van de lidstaat waar het kind gewone verblijfplaats heeft. Bij verandering van gewone verblijfplaats worden de autoriteiten bevoegd van de nieuwe gewone verblijfplaats. Op dit uitgangspunt is een aantal uitzonderingen gemaakt:

is in een lidstaat een beslissing genomen met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid, dan blijven de autoriteiten van die lidstaat nadat het kind van gewone verblijfplaats is veranderd onder bepaalde voorwaarden gedurende zes maanden bevoegd om een nieuw verzoek in behandeling te nemen;

in afwijking van de hoofdregel inzake bevoegdheid zijn de autoriteiten van de lidstaat waar een scheidingsprocedure wordt gevoerd, bevoegd inzake ouderlijke verantwoordelijkheid indien dit volgt uit de regels van 'Brussel-II'. Ook zijn de autoriteiten van een lidstaat bevoegd als hun bevoegdheid door de personen die ouderlijke verantwoordelijkheid hebben is aanvaard, het kind een nauwe band heeft met die lidstaat en de bevoegdheid door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd;

kan de gewone verblijfplaats van een kind niet worden vastgesteld of is het kind vluchteling, dan zijn bevoegd de autoriteiten van de lidstaat waar het kind zich bevindt;

is op grond van de voorgaande regels geen instantie bevoegd, dan wordt de bevoegdheid bepaald volgens de nationale criteria van de lidstaat waar de beslissing wordt gevraagd;

op verzoek van een drager van ouderlijke verantwoordelijkheid kan de bevoegde rechter van een lidstaat een zaak overdragen aan de rechter van een andere lidstaat.

In geval van ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren van het kind blijven de autoriteiten van de lidstaat waar het kind tevoren zijn gewone verblijfplaats had -behoudens uitzonderingen- bevoegd om over de ouderlijke verantwoordelijkheid te beslissen.

In geval van ongeoorloofd overbrengen of het niet doen terugkeren van het kind dient de centrale autoriteit van de lidstaat waarheen het kind is overgebracht binnen een maand na de opsporing de terugkeer van het kind te verzekeren. De terugkeer van het kind kan slechts worden opgeschort door een voorlopige beschermende maatregel, te nemen door de rechter van de lidstaat waarheen het kind is overgebracht. De uiteindelijke beslissing over de terugkeer van het kind aan de rechter van de gewone verblijfplaats van het kind vóór diens overbrenging voorbehouden. In verband daarmee wordt ambtshalve bij die rechter een procedure over het gezag aanhangig gemaakt. Indien de gezagsbeslissing impliceert dat het kind terugkeert, is zij vatbaar voor tenuitvoerlegging zonder exequatur in de lidstaat waarheen het kind is overgebracht.

Beslissingen genomen op grond van de bevoegdheidscriteria van deze verordening, worden erkend en ten uitvoer gelegd overeenkomstig de criteria van de Verordening 'Brussel-II'.

In afwijking van de regeling van 'Brussel-II' zijn beslissingen inzake omgangsrecht die niet bij verstek zijn gewezen -mits voorzien van een certificaat waaruit blijkt dat aan een aantal processuele vereisten is voldaan- zonder exequatur vatbaar voor tenuitvoerlegging in alle andere lidstaten. De regeling van de procedure voor tenuitvoerlegging blijft voorbehouden aan het nationale recht van de aangezochte staat. De rechter van de aangezochte staat is bevoegd de modaliteiten voor de uitoefening van het omgangsrecht te regelen indien dit in de oorspronkelijke beslissing niet is geschied.

Voorzien is in de aanwijzing van centrale autoriteiten aan wie een aantal algemene samenwerkingsverplichtingen wordt opgedragen alsmede specifieke, op individuele gevallen toegesneden taken.

Tenslotte is voorzien in aanpassing van het artikel van de verordening 'Brussel-I' dat betrekking heeft op de rechtsmacht inzake levensonderhoud.

Rechtsbasis van het voorstel: Artt. 61, onder c, en 67, eerste lid, EG-Verdrag.(unanimiteit)

Comitologie: n.v.t.

Subsidiariteit, proportionaliteit, deregulering:

Subsidiariteit: Het voorgestelde optreden behoort tot de competentie van de Europese Gemeenschap voor zover de regeling ziet op de categorie beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid die inmiddels is geregeld in de verordening 'Brussel-II'. Voor zover het echter gaat om elementen die niet in 'Brussel-II' zijn opgenomen betreft het transnationale aspecten die grotendeels ook door optreden van de lidstaten zouden kunnen worden geregeld, zeker nu onderhandelingen gaande zijn over een voorstel van de Commissie voor een raadsbesluit over gezamenlijke ondertekening van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1996. Optreden op communautair niveau zou, bij wijze van aanvullende maatregel, slechts een voordeel kunnen hebben waar het gaat om de verruiming van de mogelijkheden van erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen genomen volgens de criteria van voornoemd verdrag en de intensivering van de internationale samenwerking tussen instanties. Er is geen reden voor het treffen van een regeling inzake de terugkeer van het kind na ongeoorloofde overbrenging of vasthouding die op wezenlijke punten afwijkt van het in alle lidstaten geldende Haagse Kinderontvoeringsverdrag van 1980.

Proportionaliteit: Het voorstel vormt onderdeel van de uitvoering van conclusie 34 van Tampere. In conclusie 34 is sprake van een voorstel tot verdere vermindering van de intermediaire maatregelen die nog altijd moeten worden genomen om een beslissing of een vonnis in de aangezochte staat te kunnen erkennen en ten uitvoer te leggen. Inderdaad is het, indien men wil komen tot afschaffing van intermediaire maatregelen, noodzakelijk dat er uniforme criteria inzake de internationale bevoegdheid van autoriteiten worden gehanteerd. Om uniformiteit van bevoegdheidscriteria te bereiken is het echter niet noodzakelijk een afzonderlijk communautair instrument tot stand te brengen. Ratificatie van het Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1996 verdient de voorkeur omdat het beoogde doel, namelijk gelijke behandeling van alle kinderen, daarmee beter kan worden bereikt dan met een eigen regeling.

Nederlandse belangen:

Nederland kan het belang onderschrijven van een uniforme regeling inzake de bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid. Het huidige voorstel zal de rechtspraktijk echter in aanzienlijke mate compliceren doordat voor intracommunautaire situaties een ander regime wordt gekozen dan voor situaties waarbij landen buiten de Europese Unie betrokken zijn. Nederland is er voorstander van dat voor beide situaties zoveel mogelijk dezelfde regels gelden.

Het voorstel beweegt zich op het terrein van een veelheid van verdragen met een mondiale potentie. Nederland heeft er, ook als zetelstaat van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht, belang bij dat het functioneren en de grotere acceptatie van deze verdragen, wereldwijd, niet worden verstoord. Het voorstel vergroot de kans op verstoring aanzienlijk

Consequenties voor nationale regelgeving/beleid c.q. decentrale overheden (betrokkenheid IPO/VNG)

Er zal een uitvoeringswet tot stand moeten worden gebracht, waarin onder meer de aanwijzing en de taken van de toekomstige centrale autoriteit worden geregeld.

Rol EP in de besluitvormingsprocedure: Raadpleging ex artikel 67 EG-verdrag..