Ingezonden persbericht
PERSBERICHT
Den Haag, 20 juni 2002
UITVOERING WOTS-VERDRAG MET MAROKKO IN GROTE LIJNEN BEHOORLIJK
De manier waarop de Nederlandse autoriteiten uitvoering hebben gegeven
aan het WOTS-verdrag met Marokko over de overbrenging van Nederlandse
gedetineerden, is in grote lijnen behoorlijk. Dit concludeert de
Nationale ombudsman, mr. R. Fernhout, op basis van een onderzoek uit
eigen beweging. Verbetering is op een aantal punten mogelijk. Zo beveelt
de Nationale ombudsman de Minister van Buitenlandse Zaken aan om
schriftelijk vast te leggen welke rol de Nederlandse ambassade in
Marokko heeft bij de uitvoering van het verdrag en wat gedetineerden aan
bijstand mogen verwachten. Daarnaast doet hij de aanbeveling om aan de
hand van zijn bevindingen over de actieve rol die de Nederlandse
autoriteiten hebben vervuld, te bezien of de overnameprocedures met
andere landen kunnen worden verbeterd.
Het zogeheten WOTS-verdrag* met Marokko is voorlopig in werking getreden
op 30 december 1999. In het onderzoek van de Nationale ombudsman staat
de gang van zaken centraal rond de eerste zeven verzoeken van
Nederlandse gedetineerden in Marokko om overbrenging naar Nederland. Zij
waren in Marokko veroordeeld tot gevangenisstraffen van drie tot tien
jaar en geldboetes voor het uitvoeren van (soft)drugs. De Nationale
ombudsman heeft het optreden onderzocht van de overheidsinstanties die
betrokken zijn bij de uitvoering van het verdrag, te weten het
Ministerie van Justitie, het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de
Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging in Marokko. De conclusies in
het rapport hebben alleen betrekking op de Nederlandse overheid, omdat
de ombudsman op basis van de wet op zijn ambt alleen daarover bevoegd
is. De belangrijkste onderwerpen van het onderzoek betreffen de
informatieverstrekking aan de gedetineerden en hun familie, de bijstand
bij de indiening van de verzoeken om overbrenging, de behandelingsduur
van de ingediende verzoeken en het later ontstane interpretatieverschil
over het verdrag.
Informatieverstrekking
Op basis van zijn onderzoek concludeert de Nationale ombudsman dat de
gedetineerden en hun familie tijdig (bij brief van 30 november 1999) en
juist zijn geïnformeerd over het verdrag dat op 30 december 1999 in
werking zou treden en dat zij vanaf dat moment een verzoek konden
indienen om hun straf in Nederland uit te zitten.
De ombudsman constateert verder dat de medewerkers van de ambassade ook
tijdens en na de indiening van de verzoeken de gedetineerden voldoende
geïnformeerd hebben. De ombudsman acht het wel wenselijk dat de
gedetineerden op enig moment ook schriftelijk door de Minister van
Justitie op de hoogte worden gesteld over de ontvangst van hun
WOTS-dossier in Nederland. Een dergelijke brief biedt de individuele
gedetineerde zekerheid over een belangrijke stap in de procedure.
Normen voor begeleiding vastleggen
De Nederlandse ambassade heeft een voorbeeldbrief met uitleg aan de
gedetineerden uitgereikt om hen te helpen bij het indienen van hun
verzoeken. De Nationale ombudsman constateert dat de ambassade daarnaast
terecht - zeker omdat de overnameprocedure met Marokko nieuw was - de
gedetineerden actief heeft bijgestaan; bijvoorbeeld door hen persoonlijk
te benaderen, informatie over de stand van zaken te "halen" bij het
Marokkaanse Ministerie van Justitie of een vertrouwensadvocaat in te
schakelen bij het intrekken van een cassatieberoep. De ombudsman beveelt
de Minister van Buitenlandse Zaken aan om schriftelijk vast te leggen,
wat van de Nederlandse vertegenwoordiging mag worden verwacht als het
gaat om de begeleiding van Nederlandse gedetineerden in Marokko in het
kader van de uitvoering van het WOTS-verdrag. Dergelijke
begeleidingsnormen bieden zowel de gedetineerden als het ambassade-
personeel duidelijkheid en houvast.
De ombudsman concludeert verder dat alle betrokken Nederlandse
instanties zich voldoende actief hebben opgesteld door prioriteit toe te
kennen aan de behandeling van de verzoeken. Hij beveelt de Ministers van
Justitie en Buitenlandse Zaken aan om aan de hand van zijn bevindingen
te bezien of de overname-procedures met andere landen kunnen worden
verbeterd.
Behandelingsduur
De eerste zeven Nederlandse gedetineerden zijn op 15 november 2000
overgekomen. De totale duur van de behandeling van de overnameverzoeken
tot feitelijke overdracht is ruim tien maanden. Dat lijkt op het eerste
gezicht lang. De Nationale ombudsman constateert echter dat er een ander
beeld ontstaat wanneer naar de afzonderlijke stappen in de procedure
wordt gekeken. De overnameverzoeken zijn eerst behandeld door de
Marokkaanse autoriteiten**. Het Nederlandse Ministerie van Justitie
ontving de verzoeken uit Marokko tussen begin mei en half juli 2000. Na
de (positieve) adviezen van het gerechtshof in Arnhem heeft de Minister
van Justitie begin september ingestemd met de overbrenging. De
behandelingsduur van de verzoeken in Nederland varieert dus van zes
weken tot vier maanden. De Nationale ombudsman oordeelt dat dit als
voldoende voortvarend kan worden beschouwd. De gemiddelde
behandelingsduur van WOTS-verzoeken uit andere landen bedraagt bijna
acht maanden.
Wel heeft de ambassade de eerste instemmingsbrief pas zo'n vier weken
later overhandigd aan het Marokkaanse Ministerie van Justitie. Deze
vertraging is veroorzaakt door overleg over de tekst van de brief tussen
de ambassade en de beide Ministeries. Dit kan in de ogen van de
Nationale ombudsman niet worden gerechtvaardigd. Verder bleek eind
oktober dat de Marokkaanse autoriteiten niet via de ambassade op de
hoogte wilden worden gesteld van de instemming van Nederland, maar
rechtstreeks via het Ministerie van Justitie. Uiteindelijk gingen op 2
november 2000 de definitieve instemmingsbrieven naar het Marokkaanse
Ministerie van Justitie. Op 14 november kwam de toestemming vanuit
Marokko op de fax binnen in Nederland. Op 15 november vond de
daadwerkelijke overdracht plaats.
Interpretatieverschil
Na de overbrenging van de eerste zeven Nederlandse gedetineerden is
tussen Nederland en Marokko een verschil ontstaan in de interpretatie
van het artikel in het verdrag dat gaat over de aanpassing van de in
Marokko opgelegde straf aan de Nederlandse wetgeving. De Nederlandse
opvatting was dat als de in Marokko opgelegde straf het Nederlandse
strafmaximum voor hetzelfde feit overschrijdt, de straf tot dit maximum
moest worden teruggebracht. Naar Marokkaanse opvatting komt de
aanpassing van de straf pas aan de orde als de opgelegde straf het in
Nederland absoluut geldende maximum voor tijdelijke gevangenisstraffen
van 20 jaar overschrijdt. Door dit interpretatieverschil heeft de
uitvoering van het verdrag bijna een jaar stilgelegen. Op 13 december
2001 is uiteindelijk weer een Nederlandse gedetineerde overgebracht.
De Nationale ombudsman concludeert op basis van zijn onderzoek dat de
Nederlandse autoriteiten zich voldoende hebben ingespannen om het
gerezen interpretatieverschil op te lossen. Nederland heeft op
verschillende momenten actief contact gezocht met de Marokkaanse
autoriteiten. Uiteindelijk heeft dit geleid tot een bijeenkomst van een
gemengde adviserende werkgroep medio september 2001. Een paar weken
later stemden de Ministers van Justitie van beide landen in met het
voorstel van de werkgroep om de uitvoering van het verdrag weer ter hand
te nemen.
Aanleiding onderzoek
De Nationale ombudsman is uit eigen beweging het onderzoek gestart omdat
na ruim tien maanden na de voorlopige inwerkingtreding van het verdrag
op 30 december 1999 nog geen enkele gedetineerde uit Marokko was
overgebracht. Daarnaast vormden negatieve signalen in media en van
direct betrokkenen een aanleiding voor het onderzoek.
Noot voor de redactie,