Centrale Raad van Beroep Utrecht
Gewijzigde jurisprudentie geen nieuw feit of veranderde omstandigheid
als bedoeld in art. 4:6, eerste lid, Awb.
Bron: Centrale Raad van Beroep Utrecht
Datum actualiteit: 20-06-2002
De Raad stelt vast dat het bestuursorgaan in het besluit van 29 juli
1998 art. 4:6, tweede lid, van de Awb heeft toegepast. Omdat gedaagde
geen nieuwe feiten naar voren heeft gebracht is het orgaan niet
overgegaan tot heroverweging van zijn besluit. De Raad acht deze wijze
van benaderen niet onaanvaardbaar. Uitgaande van die benadering zal de
rechter, in lijn met JB 2001/75, gezien de bewoordingen van art. 4:6,
eerste en tweede lid, Awb, eerst hebben te beoordelen of de aanvrager
heeft voldaan aan zijn in het eerste lid van art. 4:6 Awb vermelde
gehoudenheid nieuw gebleken feiten of omstandigheden te vermelden.
Indien zulks niet het geval is, dient vervolgens door de rechter de
vraag te worden beantwoord of het bestuursorgaan niet in redelijkheid
tot het besluit om de desbetreffende aanvraag slechts onder verwijzing
naar het eerdere besluit af te wijzen heeft kunnen komen dan wel
dusdoende anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of
ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel. Volgens vaste
rechtspraak van de Raad (JB 1998/40) vormt de inhoud van inmiddels tot
stand gekomen jurisprudentie op zich zelf geen grond voor het
doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten waartegen
geen beroep is ingesteld, of die na een wel gevolgde rechtsgang bij de
rechter in rechte onaantastbaar zijn geworden. De uitspraak van de
Raad van 7 augustus 1997, TAR 1997, 221, kan niet worden beschouwd als
een nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van art. 4:6,
eerste lid, van de Awb. De afwijzing van het verzoek kan 's Raads
terughoudende toetsing doorstaan.
Ga naar betreffende uitspraak met nummer: AE4022
(Zie het originele bericht)