Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
uw brief van
uw kenmerk
ons kenmerk
trcjz/2002/6940
datum
18-06-2002
onderwerp
Schriftelijke vragen hardheidsgevallen herstructurering
varkenshouderij
bijlagen
Geachte Voorzitter,
Hierbij doe ik u toekomen de antwoorden op de vragen van de leden van de Vaste Com-missie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij over de hardheidsgevallen die het gevolg zijn van de Wet herstructurering varkenshouderij.
datum
18-06-2002
kenmerk
trcjz/2002/6940
bijlage
1.
Ja.
Het Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij
(hierna: Besluit) geeft invulling aan artikel 25 van de Wet
herstructurering varkenshouderij (Whv). In artikel 25 heeft de
wetgever (regering en Staten-Generaal) aan de Kroon de bevoegdheid
gedelegeerd om bij algemene maatregel van bestuur voor bepaalde
groepen van gevallen, waarbij de bepaling van de hoogte van het
varkensrecht of fokzeugenrecht overeenkomstig hoofdstuk II en artikel
24 van de Whv leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, regels te
stellen omtrent een van hoofdstuk II en artikel 24 van de Whv
afwijkende bepaling van de hoogte van deze rechten. Het gaat daarbij
dus per definitie om een generieke benadering, waarbij door middel van
algemene criteria en voorwaarden groepen van gevallen worden
onderscheiden. Individuele bedrijven die zich tijdig voor de
voorziening hebben aangemeld en binnen deze groepen vallen kunnen -
overeenkomstig de voor de desbetreffende groep gestelde algemene
regels - aanspraak maken op een hoger varkens- of fokzeugenrecht. De
algemene criteria moeten zodanig onderscheidend zijn, dat zoveel
mogelijk wordt voorkomen dat bedrijven waarvoor het Besluit niet is
bedoeld gebruik zouden kunnen maken van de getroffen voorziening en
dat afbreuk zou worden gedaan aan een effectieve realisatie van de
doelstellingen van de Whv. Essentieel voor het al dan niet treffen van
een voorziening is of de desbetreffende groep van gevallen zich van
andere varkensbedrijven onderscheidt door onbillijkheden van
overwegende aard. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat elk
varkensbedrijf een zeker nadeel van de Whv ondervindt, onder meer door
de toegepaste 10%-korting en het verval van de in het referentiejaar
niet-benutte ('latente') ruimte binnen het mestproductierecht. De
groepen van bedrijven waarvoor het Besluit een voorziening treft
zullen een aanmerkelijk groter nadeel moeten hebben ondervonden dan
het gemiddelde varkensbedrijf. Het Besluit neemt deze onbillijkheid
weg voor zover deze overwegend van aard is.
De wetgever heeft gekozen voor een generieke benadering en niet voor
een individuele afwijkingsbevoegdheid op basis van een individuele
beoordeling van de bijzondere omstandigheden van het concrete geval.
Deze keuze is onder meer gemaakt omdat op die wijze het beste wordt
verzekerd dat gelijke gevallen gelijk worden behandeld. Eigen aan alle
generieke regels is evenwel dat nimmer kan worden verzekerd dat
volledig recht wordt gedaan aan het individuele
rechtvaardigheidsgevoel. Over wat rechtvaardig is kunnen de
opvattingen bovendien uiteen lopen; daarover zal altijd discussie
mogelijk blijven. De regering heeft echter alles in het werk gesteld
om te voorkomen dat er nog onbillijkheden van overwegende aard zouden
resteren, zoals moge blijken uit de geschiedenis van het Besluit en de
in het verleden op dit punt met het parlement gevoerde uitvoerige
discussies.
In het licht van de betrokken delegatiebepaling is de vraag dus niet
zozeer of het Besluit in elk individueel geval volledig recht doet aan
het rechtvaardigheidsgevoel, maar of de in het Besluit getroffen
voorziening in haar algemeenheid adequaat is. Naar mijn stellige
overtuiging is dit laatste het geval, zeker na doorvoering van de
wijzigingen overeenkomstig het bindend advies van de Commissie van
Wijzen. Ik word daarin - behalve door de huidige stand van de
jurisprudentie en de door de wetgever zèlf getroffen vergelijkbare
voorzieningen bij de pluimveerechten - gesteund door het advies van de
Commissie van Wijzen. De commissie is nagegaan of binnen de door
LTO-Nederland overgelegde gevallen, naast de in haar taakopdracht
genoemde groepen, groepen van gevallen zijn te onderscheiden die
voldoen aan het criterium van artikel 25 Whv. De commissie heeft niet
zodanige groepen aangetroffen.
Het voorgaande wil niet zeggen dat ingeval in individuele gevallen
onverhoopt wel onbillijkheden van overwegende aard aan de orde zouden
zijn, geen sprake kan zijn van enige compensatie. De Hoge Raad heeft
in zijn arrest in de bodemprocedure van de NVV c.s. tegen de Staat van
16 november 2001 weliswaar vastgesteld dat de Whv rechtmatig is, maar
heeft tevens aangegeven dat in individuele gevallen een verplichting
tot een financiële compensatie door de Staat kan bestaan, indien in
verband met bijzondere, niet voor alle varkenshouders geldende feiten
en omstandigheden sprake zou zijn van een 'excessive burden' - een
buitensporige last - voor de betrokken individuele varkenshouder.1
Deze varkenshouders kunnen daartoe een beroep doen op de civiele
rechter.
In het in de vraag genoemde specifieke geval is sprake van een
varkenshouder die niet voldoet aan de criteria van het Besluit. Nog
los van de vraag of daadwerkelijk sprake is van onbillijkheden van
overwegende aard, zijn de omstandigheden in casu dermate individueel
bepaald en persoonlijk, dat zij niet zijn te vatten in algemene
criteria die recht doen aan artikel 25 van de Whv, niet leiden tot een
individuele afweging van de omstandigheden van het geval en voldoende
onderscheidend zijn om bedrijven waarvoor het Besluit niet is bedoeld
van de voorziening uit te sluiten. Als deze varkenshouder van mening
is dat sprake is van een buitensporige, individuele last, kan hij zijn
zaak ter beoordeling aan de civiele rechter voorleggen.
2, 7
Bij het Bureau Heffingen zijn 24.302 varkensbedrijven met een
varkensrecht geregistreerd. Daarvan komen 5425 bedrijven in aanmerking
voor de huidige voorzieningen van het Besluit. De verwachting is dat
daar na wijziging van het Besluit overeenkomstig het advies van de
commissie van wijzen nog circa 70 bedrijven bij komen. Overigens lopen
er nog enkele tientallen procedures bij het College van Beroep voor
het bedrijfsleven en bij de civiele rechter. De uitkomst daarvan kan
uiteraard nog van invloed zijn op het aantal bedrijven dat
uiteindelijk onder het Besluit komt te vallen.
3.
Nagenoeg alle bedrijven die zich in het verleden hebben aangemeld voor
de voorzieningen van het Besluit, hebben bericht ontvangen van het
Bureau Heffingen over de hoogte van het bij dat bureau geregistreerde
varkens- en fokzeugenrecht. Thans resteren als gevolg van bijzondere
factoren twintig bedrijven waarvan het definitieve varkensrecht nog
moet worden berekend. Bedrijven die na de wijziging van het Besluit
overeenkomstig het advies van de Commissie van Wijzen voor een van de
betrokken voorzieningen in aanmerking komen, kunnen zich daarvoor
aanmelden binnen zes weken na inwerkingtreding van het
wijzigingsbesluit. Ingeval het aantal aanmeldingen inderdaad beperkt
blijft tot circa 70 en door de betrokken varkenshouder alle vereiste
gegevens zijn overgelegd, kan het Bureau Heffingen binnen circa 8
weken een terugmelding verrichten ten aanzien van het na de wijziging
geregistreerde varkens- en fokzeugenrecht. Naar verwachting zal het
wijzigingsbesluit, waarover de Raad van State thans nog advies moet
uitbrengen, in oktober in het Staatsblad worden gepubliceerd. Het
voornemen is om het wijzigingsbesluit zes weken na de publicatie in
werking te laten treden. Het wijzigingsbesluit zal terugwerken tot en
met 1 september 1998.
4.
De wetgever heeft nadrukkelijk gekozen voor het voorshands naast
elkaar handhaven van het stelsel van mestafzetovereenkomsten en de
'oude' productierechten, onder meer met het oog op een beheerste
introductie van het stelsel van mestafzetovereenkomsten en omdat het
nieuwe stelsel zich in de praktijk nog moet bewijzen. Vrijstelling van
een beperkte groep varkensbedrijven van de bepalingen van het stelsel
van varkensrechten is - nog los van de rechtsongelijkheid die dat zou
geven en nog los voor het feit dat de Whv geen basis biedt voor
vrijstellingen - niet gewenst, maar ook niet nodig. Bedrijven die
thans reeds onder het Besluit vallen, maken al aanspraak op een hoger
varkensrecht of fokzeugenrecht dan volgens de regels van de Whv werd
berekend. Bedrijven die pas na inwerkingtreding van het
wijzigingsbesluit aanspraak kunnen maken op een hoger varkens- en
fokzeugenrecht, zullen dat met terugwerkende kracht tot en met 1
september 1998 kunnen doen. Gegeven de in het bindend advies
aangegeven exacte modaliteiten voor de te treffen voorziening, kunnen
de betrokken bedrijven daarop thans in de bedrijfsvoering anticiperen.
In het handhavingsbeleid zal hiermee rekening worden gehouden.
5
Zoals ik in het antwoord op vraag 1 heb aangegeven, ga ik ervan uit
dat met het Besluit
- zeker na doorvoering van de wijzigingen conform het bindend advies
van de Commissie van Wijzen - overeenkomstig het criterium van artikel
25 van de Whv een adequate voorziening is getroffen voor alle groepen
van gevallen waarbij onbillijkheden van overwegende aard aan de orde
zijn. Dat is ook de conclusie van de Commissie van Wijzen. Ik moge ter
zake tevens verwijzen naar de eerdere uitvoerige gedachtewisseling met
de Tweede Kamer over dit onderwerp, waarbij ook is gerapporteerd over
door de Tweede Kamer overgelegde gevallen. Voor zover er onverhoopt
toch nog gevallen resteren waarbij sprake is van een onevenredig
nadeel of een buitensporige last, is dat door bijzondere, individuele
omstandigheden bepaald. Binnen de door de wetgever gekozen generieke
benadering is daarvoor geen bijzondere voorziening ten aanzien van de
bepaling van het varkens- of fokzeugenrecht mogelijk; wel kunnen de
betrokkenen zich wenden tot de civiele rechter. Juist vanwege de
bijzondere, individuele bepaaldheid van dit soort gevallen, beschik ik
niet over de gegevens om te kunnen aangeven welke bedrijven binnen de
totale groep van 24.302 varkensbedrijven het betreft, nog afgezien van
de bezwaren uit een oogpunt van privacybescherming die aan het
openbaar maken van dit soort informatie zouden kunnen kleven.
6.
Verwezen zij naar het antwoord op vraag 5. In aanvulling daarop zij
erop gewezen dat de bedoelde voorwaarde - te weten dat met betrekking
tot de referentiejaren geen opgave van het gemiddelde aantal varkens
in het kader van de mestwetgeving is gedaan - het essentiële kenmerk
van de betrokken groep varkensbedrijven vormt. Schrappen van die
voorwaarde zou betekenen dat voor een onbepaalde groep bedrijven die
wèl opgave hebben gedaan, ongeacht of sprake is van overwegende
onbillijkheden of niet, zou worden afgeweken van de in de Whv
neergelegde berekeningswijze van het varkensrecht. De Kroon zou
daarmee in strijd handelen met de wet.
De minister van Landbouw, Natuurbeheer
en Visserij,
mr. L.J. Brinkhorst
1RvdW 2001, nr. 183, JB 2002, nr. 2 m.nt. AWH; AB 2002/25 m.nt. PvB;
JM 2002, nr. 56, m.nt. Lambers; Agr.r. 2002, nr. 5090, m.nt. Bruil; M
en R 2002/1, nr. 14 m.nt. Hoitink; NJB 2002, nr. 183; Kamerstukken II
2001/02, 25 448, nr. 43.
---