Ministerie van Buitenlandse Zaken
---
Aan de Voorzitter van de TweedeKamerderStaten-Generaal Binnenhof4 Den Haag
Directie Economische Samenwerking Afdeling Interregionale en Regionale
Organisaties Bezuidenhoutseweg 67 Postbus 20061 2500 EB Den Haag
Datum 18 juni 2002 Behandeld mr. drs. I.R. Kist
Kenmerk DES/IR-247/02 Telefoon 070 - 348 53 81
Blad /6 Fax 070 - 348 63 86
Bijlage(n) E-Mail ir.kist@minbuza.nl
Betreft Notitie over Ontwikkelingsbank van de Raad van Europa (CEB)
Zeer geachte Voorzitter,
Graag bied ik u hierbij ter informatie aan, mede namens de Minister van
Financiën, een notitie betreffende de Ontwikkelingsbank van de Raad van
Europa. De notitie geeft een overzicht van de ontwikkelingen die zich in de
afgelopen jaren in deze instelling hebben voorgedaan, alsmede de rol die
Nederland cq. de Benelux-landen daarin hebben gespeeld.
De Minister van Buitenlandse Zaken
Notitie over Ontwikkelingsbank van de Raad van Europa (CEB)
Bij gelegenheid van de behandeling in uw Kamer van het wetsvoorstel
Goedkeuring van het op 8 juni 1993 te Porto Carras tot stand gekomen Statuut
van het Fonds voor Sociale Ontwikkeling van de Raad van Europa , is
uitvoerig van gedachten gewisseld over de gang van zaken binnen dit Fonds.
In het debat over dit wetsvoorstel dat plaatsvond op 25 oktober 1995 en 26
april 1996 werd door verscheidene leden naar voren gebracht dat het Fonds
zich in zijn beleid te weinig richtte op de bevordering van zijn primaire
doelstellingen. De Kamer onderschreef daarmee het kritische beleid dat de
Regering ter zake in het Fonds had uitgedragen. Aan het eind van het debat
heeft de Kamer de Regering bij motie uitgenodigd om een evaluatierapport te
vervaardigen over de werking van het Fonds in de praktijk, waarbij de
continuering van het lidmaatschap aan de orde kan komen. Deze motie is op 7
mei 1996 met algemene stemmen aangenomen.
De kritiek op het functioneren van het Fonds betrof verschillende aspecten.
Slechts een beperkt gedeelte van het budget werd besteed aan
vluchtelingenopvang, een van de primaire doelstellingen van het Fonds. In de
tweede plaats kwam ook de kredietverlening aan Midden- en Oost-Europa - een
andere belangrijke doelstelling -, niet op gang. Voorts had het Fonds
onvoldoende toegevoegde waarde ten opzichte van de Europese Investeringsbank
en particuliere banken. Ook konden vraagtekens worden geplaatst bij diverse
aspecten van de managementpraktijken binnen het Fonds, zoals royale
voorzittersvergoedingen en salarissuppleties, benoemingen van extra
vice-gouverneurs zonder duidelijke taakomschrijvingen en royale
pensioenvoorzieningen die waren gebaseerd op reeds afgeschafte regelingen
Het Fonds heeft in de jaren 1996-1999 belangrijke veranderingen te zien
gegeven. Ook de naam is inmiddels gewijzigd. Sinds 1 november 1999 wordt de
instelling aangeduid als Ontwikkelingsbank van de Raad van Europa, meestal
afgekort als CEB (Council of Europe Development Bank). Naast de
oorspronkelijke primaire doelstellingen, zoals vluchtelingenhulp en hulp bij
natuurrampen is, sinds de Topconferentie van de Raad van Europa in 1997,
sociale cohesie als doelstelling toegevoegd. Hierdoor konden voortaan ook
gelden worden uitgeleend voor projecten op het terrein van
werkgelegenheids-creatie in het midden- en kleinbedrijf, beroepsopleidingen,
sociale woningbouw, gezondheidszorg, onderwijs, verbetering van
levensomstandigheden in achterstandswijken, milieubescherming, modernisering
van het platteland en tot slot de bescherming van historisch erfgoed. Door
de toetreding van verschillende Midden- en Oost-Europese landen nam het
aantal lidstaten sinds 1992 toe van 21 tot 35. De CEB heeft zich derhalve
geplaatst gezien voor vele veranderingen en nieuwe uitdagingen. Nederland
heeft zich bij voortduring kritisch getoond op de hierboven aangegeven
punten en zich sterk gemaakt voor het aanbrengen van de noodzakelijke
veranderingen in beheer en beleid. Het werd daarin over het algemeen slechts
door weinig landen bijgevallen zoals de Scandinavische landen, België,
Luxemburg en Zwitserland.
Dit leidde ertoe dat Nederland zich in 1999 afvroeg of verder doorgaan
binnen de Bank zinvol was, bij het uitblijven van voldoende veranderingen in
de door ons gewenste zin. Gesprekken in eerste instantie met Luxemburg, dat
de Nederlandse kritiek deelde, en ook met België leidden vervolgens tot een
gezamenlijk Benelux-initiatief. Dit bestond eruit dat, indien de CEB niet
binnen een bepaalde periode aanzienlijke verbeteringen aan zou brengen in
het gevoerde beleid en de interne situatie, de Benelux-landen zich zouden
beraden over continuering van hun lidmaatschap. Bovendien werd, in
afwachting van de uitkomsten van het initiatief, op dat moment besloten niet
mee te doen aan de door de Bank voorgestelde vijfde kapitaalverhoging.
In opdracht van de drie Benelux-premiers, waartoe zij op 30 mei 2000 besloten, werd vervolgens een voorstel van eisen ontwikkeld waaraan de Ontwikkelingsbank binnen 15 maanden zou dienen te voldoen. De Benelux-landen pleitten in deze notitie voor verbetering van het bestuur van de CEB, voor een verhoging van de transparantie en voorspelbaarheid van het beleid van de CEB en voor een sterkere concentratie op de oorspronkelijke doelstellingen, met name in die landen die steun behoeven. Zulks was ook overeengekomen tijdens de kapitaaluitbreiding van de jaren negentig waarin werd besloten dat de activiteiten in Centraal- en Oost-Europa prioriteit zouden krijgen
Het Benelux-initiatief omvatte de volgende voorgestelde hervormingen. Op het
terrein van het management dienden de creatie van nieuwe 'posten' stopgezet
te worden, het vergoedingenstelsel onder de loep te worden genomen en
transparantie en controle te worden vergroot. Voorts werd voorgesteld de
zogeheten dubbele besluitvormingsprocedure in meer gevallen toe te passen,
waardoor naast een meerderheid van het ingelegde kapitaal (waarbij de vier
zogeheten 'grands payeurs' Frankrijk, Duitsland, Spanje en Italië, over een
stemmenaandeel van 76% beschikken), tevens gekeken wordt naar een
meerderheid waarbij iedere lidstaat één stem zou verkrijgen. Tenslotte
werden wijzigingen in het leenbeleid voorgesteld, opdat de CEB meer in
overeenstemming met zijn doelstellingen zou gaan opereren, in plaats van het
hoge commerciële gehalte dat de CEB had gekregen. De mogelijkheid van het
discontinueren van het lidmaatschap werd in het gehele proces nadrukkelijk
opengelaten.
De eerste notitie van november 2000, waarin het Benelux-initiatief uiteen
werd gezet, stuitte aanvankelijk op een afwachtende reactie van het
CEB-management en de grote lidstaten en op een passieve reactie van de
kleinere lidstaten. De Benelux-ideeën werden te algemeen bevonden en tevens
werd gewezen op het feit dat de kredietverlening aan Midden- en Oost-Europa
reeds toenam en dat de interne organisatie van de CEB de laatste jaren was
verbeterd. In het licht hiervan hebben de Benelux-landen de voorstellen in
een tweede brief van maart 2001 gedetailleerd. Samengevat werd een zevental
voorstellen gedaan. Ten eerste moest er een studie verricht worden naar de
structuur van het management. Ten tweede dienden de benoemingsprocedures te
worden aangepast teneinde de kleinere lidstaten hierop een grotere invloed
te geven. Ten derde, ook met het oog op de positie van de kleinere
lidstaten, moesten dubbele meerderheidsregels worden ingevoerd. Ten vierde
zouden de vergoedingen van de raadsvoorzitters binnen de CEB meer in
overeenstemming moeten worden gebracht met die van andere internationale
financiële instellingen. Ten vijfde dienden de jaarrekeningen een meer
volwaardige behandeling te krijgen. Ten zesde moest de CEB te opereren
conform de zogeheten Basel-beginselen, dat wil zeggen naleving van de
BIS-regels (Bank for International Settlements te Basel) inzake het beheer.
Tenslotte diende het uitleenbeleid ten gunste van de Midden- en
Oost-Europese landen te worden aangepast. Onder dit punt werden vier
concrete veranderingen voorgesteld. Binnen de CEB zou een team van experts
gevormd dienen te worden die de autoriteiten in de transitielanden zouden
kunnen helpen bij het uitwerken van projecten. Voorts zou een onderscheid
moeten worden gemaakt in prioriteiten die vooral voor de transitielanden
zouden gelden en een beperkter aantal dat uitsluitend voor de westelijke
lidstaten zou mogen gelden. Daarnaast zou, als derde punt, de CEB als regel
moeten aanvaarden dat alleen leningen mogen worden aangegaan die niet elders
gefinancierd kunnen worden; CEB-leningen zouden dus een duidelijke
meerwaarde moeten vertegenwoordigen. Tenslotte zou als doelstelling
gehanteerd moeten worden dat tenminste 50% van alle nieuwe leningen in de
transitielanden uitgezet dienen te worden.
De reactie op deze gedetailleerde voorstellen was positiever: vele landen
gaven aan discussie over de verlangde veranderingen op prijs te stellen. De
Administratieve Raad besloot een werkgroep in te stellen waarin de laatste
drie Benelux-voorstellen nader zouden worden besproken en uitgewerkt en deze
werkgroep zou in het najaar van 2001 definitief dienen te rapporteren. De
Bestuursraad was echter niet bereid tot instelling van zulk een werkgroep
over de eerste vier Benelux-voorstellen; door verzet van grote landen
(Frankrijk, Italië) is slechts een ad hoc werkpanel in het leven geroepen.
Eind 2001 hebben deze werkgroep en dit panel een balans opgemaakt en een
eindrapport uitgebracht. Op basis van deze eindrapporten hebben de
Beneluxlanden een evaluatie kunnen opmaken.
Het resultaat van het Benelux-initiatief kan als volgt worden samengevat.
Een van de belangrijkste resultaten is de overeenkomst dat 50 procent van de
kredietverlening ten goede zal komen aan de landen in transitie. Daarenboven
zijn de regels voor de kandidering van hoge functionarissen uitgewerkt en de
vergoedingen voor de voorzitters zijn verduidelijkt en genormaliseerd. Het
Benelux-initiatief heeft ertoe geleid dat het aantal vice-gouverneurs niet
verder is uitgebreid en dat de derde vice-gouverneurspost - die vooral was
bedoeld voor de nieuwe werkzaamheden in de transitielanden - structureel zal
worden bezet door een persoon afkomstig uit de Midden- en Oost-Europese
landen. In 2001 is op deze post de Pool K.J. Ners benoemd.
Voorts is de ex post-controle voor de activiteiten van de CEB versterkt en duidelijk is gemaakt dat de zogeheten BIS-richtlijnen voor het interne beleid van de CEB worden toegepast. Ook is binnen de Administratieve Raad van de CEB een discussie geëntameerd over de toegevoegde waarde van financiering van projecten door de CEB ten opzichte van financiering door commerciële banken. Tevens is een gedachtewisseling gepland over de verbetering van de technische assistentie die door de CEB wordt verleend bij de voorbereiding van projecten. Op een tweetal terreinen was de reactie echter afwachtend, terughoudend of afwijzend. Zo heeft het Benelux-voorstel tot wijzigingen ten aanzien van kies- en aanstellingsprocedures tot op heden geen weerklank gevonden in de CEB. Ook de inzet van de Benelux voor een breder gebruik van het zogeheten double majority system is niet positief ontvangen en vanwege weerstand van enige grote lidstaten valt een resultaat van dit initiatief op korte termijn niet te verwachten.
Concluderend kan derhalve worden gesteld, dat met het Benelux-initiatief op een aantal belangrijke terreinen een gunstig resultaat is geboekt, en dat ten aanzien van een aantal punten een bewustzijn van de wenselijkheid van voortgezette aanpassingen binnen de CEB is gecreëerd. Bovendien is het Benelux-initiatief in het bijzonder gewaardeerd door de landen in transitie, alsook (na enige aanvankelijke aarzelingen) door het management zelf. Tot slot geeft het Benelux-initiatief een antwoord op de prangende vragen die destijds in de motie-Leers c.s. werden verwoord over met name het leenbeleid van de CEB. Tevens is met het Benelux-initiatief wederom richting gegeven aan verandering van de werkwijze in de praktijk van de CEB. Als voorbeeld hiervan moge dienen dat tijdens de laatste vergadering van de Governing Board op 8 april jongstleden, voor het eerst gekozen kon worden uit twee kandidaten voor het voorzitterschap van dit orgaan, te weten de zittende voorzitter Nars die zich voor herverkiezing beschikbaar had gesteld en een nieuwe kandidaat, de Turk professor Güvenen. Na vijf stemrondes is uiteindelijk de Turkse kandidaat, mede met Nederlandse steun, gekozen.
Nederland zal zich, tezamen met de Benelux-partners, de komende tijd blijven
richten op nadere uitwerking en toepassing van het criterium van de
toegevoegde waarde van de CEB en op de verbetering van de technische
assistentie. Daarnaast zal gepleit blijven worden voor de versterking van
het democratisch gehalte alsook voor meer openheid bij discussies en
informatievoorziening.
Met dit resultaat is deelname van Nederland aan de vijfde
kapitaaluitbreiding van de CEB een juiste volgende stap en een constructief
gebaar richting de CEB. Aldus blijft namelijk het Nederlandse stemmenaandeel
van 3,67% behouden, waardoor ons land onverminderde invloed kan blijven
uitoefenen op de voortgang van de in gang gezette hervormingen. Hierbij
dient wel te worden opgemerkt, dat Nederland zich kritisch zal blijven
opstellen ten opzichte van de ontwikkelingen van de CEB en de ingestelde
hervormingen zullen nauwgezet worden gevolgd. Nederland zal aldus
constructief, doch kritisch lid blijven van de CEB, en instemmen met de
vijfde kapitaaluitbreiding van de Ontwikkelingsbank. Deze vijfde
kapitaaluitbreiding heeft overigens geen directe financiële consequenties
voor 's Rijks kas. Het gedeelte dat lidstaten terzake dienen in te leggen
(voor Nederland een bedrag van EUR 7 492 522), wordt namelijk uit de
reserves van de Bank overgeheveld. Niettemin zal het bedrag toenemen
waarvoor de lidstaten, dus ook Nederland, garant staan. Deze garantie
fungeert als het ware als een dekkingskapitaal teneinde het risico van de
verstrekte leningen indien nodig af te dekken. Voor Nederland neemt dit toe
tot in totaal EUR 119 337 715. Gezien de garanties die worden afgeven bij
het aangaan van leningen is de kans dat op dit garantiekapitaal een beroep
dient te worden gedaan, uiterst gering.
---
Kenmerk
Blad /1
Zie voor de behandeling van de Goedkeuringswet Statuut van het Fonds
voor sociale ontwikkeling van de Raad van Europa in de Staten-Generaal:
Kamerstukken II 1994/95, 1995/96, 23875;
Kamerstukken I 1993/94, 23875 (439); 1995/96, 23875 (274).
===