Actueel
Vrijspraken en aanvaarding van de beroepen op noodweer in de
"Zevenaarse bloedwraak"
Bron: Gerechtshof Arnhem
Datum actualiteit: 13-06-2002
PERSBERICHT 12 juni 2002
Vrijspraken en aanvaarding van de beroepen op noodweer in de
"Zevenaarse bloedwraak"
Het gerechtshof te Arnhem heeft op 12 juni 2002 uitspraak gedaan in de
zaken tegen vier verdachte in de Zevenaarse bloedwraakzaak. Deze
strafzaak betreft de gewelddadige confrontatie tussen de families C.
en I. op 8 april 2000 te Zevenaar waarbij aan de zijde van de familie
C. twee doden en één lichtgewonde zijn gevallen en aan de zijde van de
familie I. twee gewonden zijn gevallen. Uit verklaringen van leden van
de beide families volgt dat deze gewelddadige confrontatie de (tot nu
toe) laatste gebeurtenis is in de bloedvete tussen de familie C.
enerzijds en de familie I. en A. anderzijds.
Ten aanzien van de vier verdachten I.
Gelet op hetgeen het rapport van de deskundige mw dr Van Eck leert
over de bloedvete tussen de families, de verklaringen van onpartijdige
getuigen betreffende de schietpartij op 8 april 2000 te Zevenaar, de
bandopname van het telefoongesprek met de alarmcentrale na de eerste
confrontatie, het rapport van het NFI, de aard van de verwondingen van
M. I. en M.H. I. en mede gelet op de houding van deze getuigen ter
terechtzitting, is het hof van oordeel dat de getuigen A. C. en B. C.
op een aantal punten aantoonbaar onjuist hebben verklaard.
Gezien het voormelde en in bijzonder een proces-verbaal van
bevindingen betreffende de melding aan de politie van het eerste
schot, waarop op de achtergrond een stem van een Turkse vrouw is te
horen, de verklaringen van de onpartijdige getuigen acht het hof het
aannemelijk dat:
één of meer leden van de familie C. die op 8 april 2000 te Zevenaar
aanwezig waren, met één of meer vuurwapen(s) waren bewapend en tijdens
de tweede confrontatie ook daadwerkelijk hebben geschoten;
de leden van de familie C. na de herdenking van het overlijden van S.
C. bewust naar Zevenaar zijn gereden en daar de confrontatie hebben
gezocht met de familie I..
naast de twee slachtoffers en de getuigen B. en A. C., op het moment
van de schietpartij van 8 april 2000 meer leden van de familie C. in
de directe omgeving van deze schietpartij aanwezig waren;
Mevr. I. een van de schutters van de zijde van de familie I. is
geweest.
Derhalve en acht het hof bewezen dat verdachte M.I. samen met één
ander, dan wel samen met anderen heeft geschoten op A. C., B. C., M.
C. en H. C..
Gelet op de ontwikkelingen rond voormelde bloedvete en hetgeen over de
achtergrond daarvan bekend is, acht het hof het aannemelijk dat de
leden van de familie I. sinds de dood van M. C. in 1994 letterlijk in
doodsangst hebben geleefd en dat deze angst gerechtvaardigd was, in
het licht van hetgeen bekend is over deze bloedvete.
Ten aanzien van verdachte M. I.
Verklaart de onder 1 subsidiair bewezenverklaarde doodslagen op M. C.
en H. C. en de onder 2 subsidiair bewezenverklaarde pogingen tot
doodslag op A. C. en B. C. niet strafbaar en ontslaat verdachte M. I.
te dier zake van alle rechtsvervolging.
Heft op de voorlopige hechtenis van verdachte M.I. met ingang van 12
juni 2002.
Ten aanzien van verdachten M.H. I en Or. I.
Niet uit te sluiten valt dat één van de verdachten of de beide
verdachten Or. I. en M. H. I. aan de schietpartij hebben deelgenomen.
Voor wat betreft Or. I. wordt deze mogelijkheid door de verklaring ter
terechtzitting van de getuige Jansen sterk ingeperkt. Het is daarom
verleidelijk om verdachte H.I. als derde schutter aan de zijde van de
familie I. aan te merken. In de lichamen van de dodelijk getroffen
slachtoffers zijn immers kogels aangetroffen, die waarschijnlijk
verschoten zijn met twee verschillende vuurwapens, niet zijnde de Smit
& Wesson van M. I.. Deze gedachtegang acht het hof echter te
speculatief om een bewezenverklaring te kunnen dragen. Met name kan
ook niet in voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat de
slachtoffers (mede) door "eigen vuur" zijn getroffen. Nu alleen A. C.
en B. C. hebben verklaard dat Or. I en M.H. I. aan de schietpartij
hebben deelgenomen en de deelname van verdachte niet door informatie
uit onverdachte bron wordt bevestigd, heeft het hof, gelet op de
onbetrouwbaarheid van de verklaringen A. C. en B. C., niet door
wettige bewijsmiddelen de overtuiging gekregen dat de verdachte M.H. I
en Or. I. hebben deelgenomen aan de schietpartij zodat zij behoren te
worden vrijsproken.
Voorts ten aanzien van verdachte M.H. I.
Heft op de voorlopige hechtenis van verdachte M.H I. met ingang van 12
juni 2002.
Voorts ten aanzien van verdachte Or. I.
Veroordeelt verdachte wegens het voorhanden hebben van een vuurwapen
tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.
Ten aanzien van verdachte Om. I.
Verdachte heeft bekend dat hij, enkele minuten voorafgaand aan het
tweede gewelddadig treffen, vanuit zijn auto heeft geschoten op de
auto van de C.'s.
Uit technisch bewijs en de verklaring van de getuige Z. E. volgt dat
vóór het afvuren van het schot door verdachte tenminste één persoon,
de bestuurder, de auto had verlaten. Echter gelet op de verklaring van
de getuige Z. E. is het mogelijk dat nog één persoon de auto had
verlaten voordat verdachte schoot, maar is het niet aannemelijk dat op
dat moment alle inzittenden de auto al hadden verlaten. Derhalve acht
het hof bewezen dat verdachte door te schieten op een auto met
inzittenden, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard
dat hij één van de inzittenden van voormelde auto zou doden.
Het hof acht het aannemelijk dat verdachte de ontdekking van een auto
met vier leden van familie C., in de onmiddellijke omgeving van
woningen van leden van de familie I. ervaren heeft als een
onmiddellijke dreiging voor de aantasting van eigen of eens anders
lijf nu minstens één lid van de familie hoogst waarschijnlijk met een
vuurwapen in zijn hand was uitgestapt.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gehanteerde geweld, te
weten het afvuren van één schot, proportioneel is, gelet op de
bewapening van minstens één van de leden van de familie C. met een
vuurwapen, de afstand tussen verdachte en de gewapende man, de tussen
de leden van de familie C. en I. bestaande bloedvete, en de komst van
de leden van de familie C. naar Zevenaar. Hoewel verdachte een auto
bestuurde, vindt het hof de verklaring van verdachte, inhoudende dat
hij vanuit stilstand niet snel genoeg kon vluchten om aan het gebruik
van een vuurwapen te kunnen ontsnappen, aannemelijk.
Het hof aanvaardt derhalve het beroep noodweer en zal verdachte ten
aanzien van feit 1 subsidiair ontslaan van alle rechtsvervolging.
Veroordeelt verdachte Om. I wegens het voorhanden hebben van een vuurwapen tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 (negen) maanden.
Ga naar betreffende uitspraak met nummer: AE4024
(Zie het originele bericht)