---

Toespraken
---

Jubileumcongres van de ACOM

30-05-2002

Allereerst wil ik u van harte feliciteren met het 100-jarig bestaan van de ACOM. Graag richt ik tijdens het jubileumcongres het woord tot u. U kunt, denk ik, terecht met trots terugkijken op een eeuw belangenbehartiging voor Nederlandse militairen. Wij zijn in Nederland gezegend met een unieke overlegstructuur tussen de bewindslieden van Defensie als werkgever en de militaire vakbonden als spreekbuis van de militaire werknemers. Waar we ook mee gezegend zijn is een bepaalde folklore waar ik ook na vier jaar ministerschap nog steeds aan moet wennen. Dat gaat zo. Een vakvereniging geeft een feestje, nodigt allemaal sterren en balken en liefst nog een bewindspersoon uit, zet ze op de eerste rij en gooit vervolgens ter verhoging van de feestvreugde een stevige hoeveelheid kritiek over die mensen heen. Achterban tevreden, bestuur stevig in het zadel en achteraf heffen we het glas. Ik moet u zeggen, dat soort folklore mag wat mij betreft vandaag nog bij de vuilnisbak, zeker nu we met elkaar in het kader van de Agenda voor de toekomst een andere omgangsvorm hadden afgesproken. Vandaag staat de hoeveelheid kogels van de landmacht kennelijk centraal. Die zou te weinig zijn. Ik weet dat niet want ik tel geen kogels. De bevelhebber weet het waarschijnlijk wel, maar net als ik moest hij uw kritiek uit de krant lezen. Hoewel we afgesproken hadden dat we elkaar zouden bellen als er problemen waren kon u de oude reflex om het via de band van de media te spelen kennelijk niet weerstaan. Dat is jammer. Als het u gaat om zoveel mogelijk media aandacht voor uw feestje te krijgen, had u wat mij betreft ook wel andere onderwerpen in kunnen schieten. Wat dacht u bijvoorbeeld van het feit dat uit vijftig overheids- en nonprofit werkgevers defensie met stip naar de tweede plaats is gestegen als het gaat om de beste werkgever van ons land, of wat dacht u van het feit dat in vier jaar tijd - onder paars - de loonsom bij defensie met meer dan twintig procent is gestegen? Maar ja, dat soort vernieuwende geluiden mag je misschien van een honderd jarige niet vragen. Overigens moet u zich realiseren dat er de afgelopen jaren juist geld is bijgekomen bij Defensie. Als er dan problemen ontstaan zoals u schetst dan is er ook sprake van fout management of van verkeerde prioriteitenstelling. Goed, terug naar het verleden.

Toen zo'n honderd jaar geleden de eerste militaire vakbonden het licht zagen, ontging de toenmalige minister van Oorlog Bergansius het nut ervan. In 1904 verklaarde hij tijdens de begrotingsbehandeling in de Tweede Kamer dat hij de militaire bonden in het algemeen ongewenscht vond.

Al zijn die bonden niet gevaarlijk, zo voegde hij eraan toe, daarom hoef ik nog niet goed te keuren dat ze bestaan. Als onderofficieren wenschen hebben, dan kunnen zij zich tot hun chefs en ook tot den Minister wenden. Dit is mijns inziens. de eenige goede opvatting. Nu, met dergelijke opvattingen hoef ik vandaag de dag niet meer aan te komen. Bovendien moet ik er niet aan denken dat iedere individuele klacht direct bij míj terecht zou komen!

Uw vakbond, voortgekomen uit de Nationale Christen Officieren Vereniging en later de Christelijke Vereniging van Militairen en de katholieke militaire vakbond Sint Martinus, kent een rijke historie. Het is uiteraard niet aan mij daaraan een uitgebreide beschouwing te wijden maar wel wil ik kort stilstaan bij de ontwikkeling over de afgelopen honderd jaar van de verhouding tussen de militaire vakbonden enerzijds en de bewindslieden van Defensie als werkgever anderzijds. Vervolgens wil ik - gelet op het onderwerp van dit congres - wat langer stilstaan bij de ontwikkeling van het Europees veiligheids- en defensiebeleid, om tenslotte in te gaan op de mogelijke gevolgen hiervan voor het personeelsbeleid.

Relatie tussen militaire vakbonden en Defensie Bij de verhouding tussen de militaire vakbonden en Defensie valt allereerst op dat hierbij sprake is van min of meer "normale" arbeidsrechtelijke verhoudingen en dat, zij het soms met vertraging, gelijke tred wordt gehouden met de ontwikkelingen in de burgermaatschappij. Wel zie je dat Defensie zich vooral in de beginperiode als een conservatieve werkgever opstelde.

Toch is juist ook in die beginperiode de basis gelegd voor de rechtspositie van de militairen. Diverse Staatscommissies bogen zich in die jaren over de structuur en de hoogte van de militaire salarissen en begin jaren twintig kwam het georganiseerd overleg voor militairen van de grond. Een grote stap voorwaarts want in 1907 verklaarde een van de opvolgers van minister Bergansius nog: "Een verplichting om de vereniging te kennen, dus dat aan regelingen raadpleging der vereniging vooraf zou moeten gaan, erkent de Regering niet". In 1922 kwam het georganiseerd overleg, waaraan ook de militaire vakbonden deelnemen, voor het eerst in vergadering bijeen. Dat bestond in die dagen uit twee commissies: één voor de officieren en één voor de onderofficieren. Nederland liep met deze vakbondsparticipatie vanaf het eerste moment in Europa voorop. Ik kom daar straks op terug.

Zo'n overlegstructuur bleek voor de toenmalige minister overigens wel even wennen. Hij ging meer dan eens om dit georganiseerd overleg heen: direct in 1922 al werden de salarismaatregelen zonder overleg vastgesteld en afgekondigd. Desondanks kreeg het georganiseerd overleg inhoud en stonden belangwekkende onderwerpen als de pensioenwetgeving en de wachtgeldregeling op de agenda. De militaire vakbonden betreurden het overigens dat zij niet rechtstreeks met de bewindslieden konden onderhandelen. Dat zou nog tot 1975, toen Staatssecretaris Van Lent de Centrale Commissie georganiseerd overleg militairen in het leven riep, duren.

In 1931 vormde de afkondiging van de militaire ambtenarenwet, waarin de rechtspositie van de militaire ambtenaar werd vastgelegd, de volgende mijlpaal. Deze wet kwam twee jaar na de totstandkoming van de burgerlijke ambtenarenwet. Enige discussie over de vraag of er wel behoefte was aan een aparte wet voor militairen, ging hieraan vooraf. Een vraag die later met enige regelmaat terug zou komen: in hoeverre nemen militaire ambtenaren een bijzondere positie in?

De muiterij op de Zeven Provinciën in 1933 - midden in de crisisjaren- vormt ontegenzeggelijk hét dieptepunt van de afgelopen eeuw in de verhouding militaire vakbonden versus politieke leiding. De lagere scheepsbemanning sloeg aan het muiten als protest tegen herhaalde salarisverlagingen, wat beantwoord werd met een bombardement. De toenmalige regering achtte het vervolgens noodzakelijk om de rechten van de militaire vakbonden aan banden te leggen. Deze beperkingen werden pas in 1967 opgeheven.

Na de Tweede Wereldoorlog eisten de ontwikkelingen in Indonesië en de Koude Oorlog alle aandacht op. Ze dwongen de krijgsmacht tot ingrijpende aanpassingen: inpassing van de KNIL-militairen, toetreding tot de Navo en onderhandelingen over de oprichting van een Europese Defensiegemeenschap. Op dit laatste onderwerp ga ik zo direct nog uitvoerig in. Ik maak nu een sprong in de tijd naar 1975: op 3 april 1975 opende Staatssecretaris Van Lent de vergadering van de al genoemde Centrale Commissie georganiseerd overleg militairen, oftewel het georganiseerd overleg "nieuwe stijl". De militaire vakbonden zijn dus voortaan direct in gesprek met de politieke leiding. Dit was mede een reactie op de roerige jaren zestig, waarbij de vermaatschappelijking van de krijgsmacht boven aan de politieke agenda stond met gevoelige kwesties als de haardracht. Ook dát waren boeiende tijden. Dit overleg "nieuwe stijl" voorzag dus uitdrukkelijk in een behoefte.

In de jaren negentig lieten de militaire vakbonden zich niet onbetuigd In de discussie over de herstructurering en verkleining van de krijgsmacht. De gevolgen voor het personeel waren dan ook aanzienlijk. De ACOM vroeg bijvoorbeeld aandacht voor vraagstukken als afschaffing van de dienstplicht en een sociaal beleidsplan en betoonde zich in deze turbulente periode een actieve deelnemer aan de discussie. Intensief waren ook de gedachtewisselingen tussen de bonden en de politieke leiding gedurende de laatste kabinetsperiode. Nieuwe vraagstukken dienden zich aan zoals de wervingsproblematiek en de uitzenddruk bij vredesoperaties. Ik meen te mogen stellen dat Defensie - mede dankzij de inbreng van de bonden - de afgelopen vier jaar een belangrijke kwaliteitsslag heeft gemaakt: salarisverhogingen, een CAO à la carte, aantrekkende wervingsresultaten en een verbeterde begeleiding van uitzendingen.

Ontwikkeling van het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid

Voor mijn volgende onderwerp, de ontwikkeling van het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid oftewel kortweg het EVDB, hoef ik geen honderd jaar terug te gaan. Dat EVDB kwam eind jaren negentig pas echt van de grond en kent dus een betrekkelijk korte geschiedenis. Een eerste poging dateert overigens al uit 1954 in de vorm van het verdrag voor een Europese Defensie Gemeenschap, dat strandde in de Franse Nationale Assemblée die op het laatste moment koudwatervrees kreeg. Met die EDG zou Europa vanaf 1954 een Europees leger hebben gehad. Men had namelijk overeenstemming bereikt over integratie van de krijgsmachten die veel verder reikte dan waar we vandaag staan met het EVDB. Eén Europees leger namelijk, waarvoor ook al een compleet arbeidsvoorwaardenbeleid gereed lag. In het EVDB van nu blijven de nationale krijgsmachten bestaan en blijven nationale regeringen en parlementen verantwoordelijke voor hun inzet.

De Frans-Britse verklaring van St. Malo eind 1998, met een pleidooi voor een Europese interventiemacht, legde de basis voor een nieuwe discussie over Europees defensiebeleid. De gewijzigde internationaal-politieke verhoudingen na het einde van de Koude Oorlog, vredesoperaties als een nieuwe hoofdtaak, het toenemend politieke gewicht van de Europese Unie, het belang van werkelijke burdensharing met de Verenigde Staten en de meer pro-Europese koers van de Britse regering vormen de verklaring voor een herleving van deze discussie. Belangrijke katalysator was daarbij de ervaring tijdens de Kosovo-oorlog in 1999. De VS namen het leeuwendeel van de luchtacties voor hun rekening. Het werd pijnlijk duidelijk dat Europa qua militaire capaciteiten ernstig tekort schoot.

Het aanvaarden van de zogenaamde Headline Goal tijdens de Europese Raad van Helsinki (december 1999) hierop was het antwoord: in 2003 zal de Europese Unie in staat moeten zijn vijftig- tot zestigduizend militairen gedurende een jaar in te zetten in crisisbeheersingsoperaties. Voor een goed begrip, het is in deze fase uitdrukkelijk niet de bedoeling te komen tot een Europees leger of een Europese defensiemacht. Tegenstanders van Europese defensiesamenwerking willen deze term nog wel eens gebruiken om daarmee te suggereren dat de Brusselse bureaucratie zich ook al zou uitstrekken tot defensiebeleid. Nee, er is geen Europees leger, evenmin als een Navo-leger trouwens. De inzet van militairen is en blijft een zaak van staten. Daarin wortelt de politieke en democratische legitimiteit van onze krijgsmachten. Het is daarnaast onmogelijk de krijgsmacht of delen daarvan exclusief te oormerken ten behoeve van de Europese Unie aangezien eenheden eveneens in Navo- en VN-verband worden ingezet. De Nederlandse regering heeft zich bovendien altijd op het standpunt gesteld dat Europese defensiesamenwerking nooit ten koste van de Navo mag gaan, maar juist tot versterking de Navo moet dienen.

Het besluit tot de Headline Goal van 1999 heeft inmiddels op tal van manieren een vervolg gekregen. Al is er nog een lange weg te gaan, de afgelopen jaren is het nodige bereikt. Zo zijn de noodzakelijke besluitvormingsstructuren opgezet en beschikt de Europese Unie inmiddels over permanente veiligheidsorganen: het Politiek en Veiligheidscomité, het Militair Comité, de Militaire Staf en het versterkte Raadssecretariaat met Hoge Vertegenwoordiger Solana aan het hoofd.

Veel minder gunstig is het gesteld met de Europese militaire capaciteiten. Zoals ik hiervóór al stelde opende de Kosovo-oorlog de ogen voor de enorme achterstand in capabilities met de Amerikanen. Met name op het gebied van commandovoering, inlichtingenverzameling en strategisch transport schoot en schiet Europa ernstig tekort. Zonder steun van de Navo - lees de Amerikanen - is de Europese Unie voorlopig niet in staat de zwaarste crisisbeheersingsoperaties uit te voeren.

Bovendien besteedt Europa de defensiemiddelen zeer ondoelmatig. Europa beschikt met tweederde van de Amerikaanse begroting - en dan heb ik de meest recente verhoging met ruim 40 miljard dollar nog niet eens meegerekend - slechts over vijftien procent van de Amerikaanse expeditionaire middelen. Sanering is onontkoombaar, alle lidstaten hoeven immers niet langer te beschikken over de benodigde capaciteiten voor het gehele spectrum van militaire inzet. Bilaterale en multinationale samenwerking kan dit ondervangen en sluit bovendien naadloos aan bij de gegroeide praktijk van militair optreden in internationaal verband. Op termijn zijn ook taakspecialisatie en geïntegreerde defensieplanning onvermijdelijk. Meer defensie per Euro dus, alleen zo kan geld vrijkomen voor nieuwe investeringen, want spectaculaire verhogingen van de Europese defensiebegrotingen zitten er voorlopig niet in.

Toch is er ook aanleiding voor enig optimisme. Want al is de weg nog lang, ik meen dat de Europese lidstaten inmiddels wel de juiste richting zijn ingeslagen. Nederland heeft in de afgelopen kabinetsperiode hard aan dit dossier getrokken. Op nationaal niveau heb ik het EVDB tot speerpunt van mijn beleid gemaakt. De nationale defensieplannen zijn getoetst aan de Europese behoefte en waar nodig en mogelijk bijgesteld. Deze bijstelling heeft zo'n 180 miljoen Euro opgeleverd, die wordt ingezet voor de versterking van de Nederlandse transporthelikoptercapaciteit. Daarnaast heeft de regering sinds zomer 2000, 129 miljoen Euro ter beschikking gesteld voor de financiering van aanvullende militaire capaciteiten. Inmiddels zijn met dit EVDB-fonds diverse projecten in gang gezet.

Op Europees niveau heb ik vorig najaar het initiatief genomen voor een European Capabilities Action Plan, dat in december door de Europese Raad is aanvaard. Kern van het plan is het voortbouwen op bestaande bilaterale en multinationale samenwerkingsverbanden, een "bottom-up benadering" dus. Momenteel wordt gewerkt aan de uitwerking van dit plan in een aantal panels, waarvan er nu zeventien stuks functioneren. Hierin bekijken landen hoe ze ten behoeve van een bepaalde capaciteit, bv. inlichtingenverzameling of NBC-bescherming van eenheden, kunnen samenwerken om de Europese tekortkomingen op te heffen. Het begin is er dus.

Personeelsbeleid en het EVDB En hiermee ben ik beland bij mijn derde onderwerp van vanmiddag, waar de twee eerdere thema´s elkaar ontmoeten: ontwikkelingen in het personeelsbeleid in relatie tot de Europese Defensiemacht, zoals dat in het programma wordt geformuleerd. Eerder heb ik al aangegeven dat van een Europese defensiemacht of een Europees leger - voorlopig althans - nog geen sprake is. Die constatering is niet zonder belang als we vervolgens kijken naar de gevolgen voor het personeelsbeleid. Want hoewel de Europese ontwikkelingen zondermeer hun weerslag hebben op de rol en positie van Europese militairen, zullen naar mijn inschatting de gevolgen voor het personeelsbeleid vooralsnog beperkt blijven. Ik zal dit uitleggen aan de hand van de volgende aspecten: is het wenselijk, is het noodzakelijk en tenslotte is het haalbaar?

Allereerst de vraag of het wenselijk is. Hiervoor wil ik een passage citeren uit een redevoering die in 1952 voor Sint Martinus werd gehouden over de toekomstige Europese Defensie Gemeenschap. De spreker wordt helaas niet vermeld, maar ik citeer zijn woorden gaarne. "Indien wij de berichten in de pers goed hebben begrepen, dan ligt het in het voornemen om te streven naar een zekere uniformiteit van kleding, uitrusting, bezoldiging enz. van het personeel behorende tot de strijdkrachten van de onderscheidende landen, die van de Europese Defensie Gemeenschap deel uitmaken. Het streven naar een dergelijke gelijkschakeling zal ook onze voortdurende aandacht vergen, te meer omdat het voor ons nog een grote vraag is of er voor de Nederlandse militaire ambtenaar beneden de rang van officier redenen zijn om met verlangen naar een dergelijke gelijkschakeling uit te zien. De mogelijkheid bestaat, dat de rechtspositie van deze Nederlandse militaire ambtenaren bezitten gunstig afsteken tegen de omstandigheden en de rechtspositie, waaronder buitenlandse collega's hun taak vervullen." Bij St. Martinus vreesde men dus voor een achteruitgang van de rechtspositie van de Nederlandse militair bij een gelijkschakeling. Ik denk dat wat dat betreft er in al die jaren nog weinig is veranderd. Mede dankzij de inspanningen van de bonden heeft de Nederlandse militair inderdaad een rechtspositie waar de Europese collega's met enige jaloezie naar kijken. Dat blijkt juist deze week maar weer eens. In het Beste Werkgevers Onderzoek bij overheid en nonprofit-sector, dat deze week door Intermediair is gepresenteerd, komt de krijgsmacht bijzonder goed uit de bus: met stip gestegen naar de tweede plaats in de top 25, vlak achter het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Om dit heuglijke feit te onderstrepen heeft Intermediair Staatssecretaris van Hoof gisteren een taart aangeboden. Indien er dus sprake zou zijn van een Europese middeling van arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden zou in mijn ogen de Nederlandse militair daarbij in materieel opzicht achteruitgaan.

Vervolgens de vraag of het noodzakelijk is? De Europese lidstaten kunnen op grond van nationale besluitvorming er toe over gaan eenheden ter beschikking te stellen voor crisisbeheersingsoperaties, dus ook voor EU-geleide operaties. Het betreft dus per definitie tijdelijke operaties, al kunnen die soms lang duren zoals in Bosnië wordt geïllustreerd met SFOR. Geen staand Europees leger, wat veel eerder zou kunnen leiden tot harmonisatie van arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandighedenbeleid. De manier waarop deze eenheden vervolgens functioneren in zo'n EU-missie is bovendien niet nieuw. In VN- en Navoverband hebben we hier al ruime ervaring mee. Ook daar hebben we geen trend in de richting naar gelijk trekken van harmonisering van arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden gezien. Wat ik wel op afzienbare termijn verwacht zijn gemeenschappelijke trainingen en opleidingen, evenals gelijke werk- en rusttijden. En dat ligt ook zeer voor de hand. Dagvergoedingen voor uitgezonden militairen is ook zo'n onderwerp waarbij een gemeenschappelijke standaard logisch. En iets dat we in VN-verband bijvoorbeeld ook kennen. Maar voor het overige voorzie ik op afzienbare termijn op dit gebied nog niet zoveel convergentie tussen de lidstaten. En dat brengt mij tot mijn volgende punt.

Is het haalbaar? Beleid voor arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden ligt binnen de Europese Unie zo ver uiteen dat onderlinge afstemming, laat staan een zekere harmonisering, buitengewoon lastig is. Sociaal beleid is nog altijd in hoge mate een zaak van de lidstaten zelf. Dit hangt sterk samen met de sociale verhoudingen in een land, waarin buitengewoon moeilijk verandering valt aan te brengen. Europees sociaal beleid komt maar moeilijk van de grond en blijft ingevolge het subsidiariteitsbeginsel een verantwoordelijkheid van de lidstaten. Het is ook niet goed mogelijk één sector, bijvoorbeeld Defensie, hieruit te lichten en daarvoor bijzondere Europese regelingen te treffen. In plaats van een van bovenaf opgelegd beleid op dit terrein, acht ik het waarschijnlijk dat bewegingen van onderop via de praktijk van "best practices"en "peer pressure" op termijn zullen resulteren in een zekere afstemming.

Maar niet zonder reden zei ik zoëven dat ik vooralsnog geen ingrijpende veranderingen voor het personeelsbeleid zie ontstaan op grond van het EVDB. Bezien we de ontwikkelingen echter op de lange termijn, - en bij een honderdjarig jubileum is daar alle aanleiding toe -, dan ontstaat een ander perspectief: de EGKS en EEG in de jaren vijftig, vijftig jaar later de Euro en wie weet over vijftig jaar (wie zal het zeggen) een Europees fiscaal en sociaal beleid en een Europese defensiemacht. In dat perspectief is het goed voorstelbaar dat ook op het terrein van arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden één Europees beleid zal ontstaan. Wellicht dat de werving voor een dergelijke defensiemacht ook Europees geschiedt en de regels van een Europese arbeidsmarkt van toepassing zijn. In het denken hierover vervullen militaire vakbonden als de ACOM, een belangrijke rol en is internationale samenwerking hierbij cruciaal. Juist de Nederlandse vakbonden zouden hierbij een soort voorhoederol kunnen spelen gelet op de unieke rol die zij vervullen.

Ook met dit honderdjarig jubileum verkeert u voor Europese begrippen in een unieke situatie. Immers de andere lidstaten kennen geen militaire vakbonden en hebben dus evenmin een lange traditie. De speciale positie en de rol van de militaire vakbonden heeft natuurlijk ook alles te maken met het veelbesproken Nederlandse poldermodel. Ik ben me ervan bewust dat een politicus tegenwoordig geacht wordt alles ter discussie te stellen, maar wat mij betreft polderen de militaire vakbonden en de politieke leiding van Defensie in de toekomst rustig verder. In de Agenda voor de Toekomst is onlangs neergelegd hoe we met respect voor ieders rol en verantwoordelijkheden een basis van vertrouwen kunnen scheppen tussen Defensie als werkgever en de belangenorganisaties. Zowel Defensie als haar werknemers varen daar wel bij. Want afgezien van een enkele, soms stevige, rimpeling streven zowel de bonden als de politieke leiding naar de beste uitkomst voor de defensieorganisatie als geheel. Dus op naar de volgende honderd jaar!

Nieuws Ministerie van Defensie