Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Nulmeting

Bij de totstandkoming van de bestuurlijke afspraken tussen SZW en VNG zijn indicatoren opgenomen om vast te kunnen stellen in welke mate de landelijke trendontwikkelingen worden gerealiseerd. In deze nulmeting worden de indicatoren gepresenteerd. Deze meting zal jaarlijks worden herhaald. Per indicator zijn met name de gegevens van de G4 en de G26 per gemeente weergegeven. Voor een nadere toelichting op de totstandkoming van de cijfers wordt verwezen naar de technische toelichting.


1



Indicatoren in vogelvlucht

In het onderstaande overzicht worden de indicatoren gepresenteerd en de bron waaruit deze worden afgeleid. Hierbij is rekening gehouden met de wijzigingen die in overleg met de VNG in augustus 2001 ten opzichte van de oorspronkelijke indicatoren zijn aangebracht.

indicator                                                               Bron
Indicator 1 totaal aantal bijstandsgerechtigden                         CBS
Indicator 2 totaal aantal alleenstaande ouders in de bijstand           CBS
Indicator 3 totaal aantal allochtonen in de bijstand                    CBS
Indicator 4 nieuwe instroom laatste 12 maanden                          CBS
Indicator 5 aantal personen waarbij een of meer formele                 SZW
ontheffingen van de arbeidsverplichting van kracht is/zijn
Indicator 6 uitstroom naar werk                                         CBS

Indicator 7 uitstroom naar werk van alleenstaande CBS ouders

Indicator 8 uitstroom naar werk van allochtonen CBS

Indicator 9,10,11 aantal trajecten en percentage dat leidt tot onderzoek uitstroom naar werk (onderverdeeld naar wel/niet sluitende aanpak allochtoon)
Indicator 12 herhaalde instroom CBS Indicator 13 gebruik van door VNG aangeboden instrumenten in overleg met voor vormgeving minimabeleid VNG vervallen Indicator 14 toetsing gemeentelijk minimabeleid op SZW armoedeval aspecten
Indicator 15 aantal beleidsombuigingen gemeentelijk in overleg met minimabeleid VNG vervallen Indicator 16 gemiddeld schadebedrag CBS Indicator 17 gemiddeld geconstateerd bedrag zwarte fraude CBS Indicator 18 gemiddeld geconstateerd schadebedrag witte CBS fraude
Indicator 19 percentage geinde terugvorderingen van SZW fraudevorderingen
Indicator 20 mate van adequate clientenparticipatie binnen onderzoek gemeente clientenparti- cipatie Indicator 21 verricht hebben van tevredenheidsonderzoek onderzoek onder clienten door gemeente clientenparti- cipatie Bij enkele indicatoren is om pragmatische redenen van de in eerste instantie gehanteerde omschrijving afgeweken. Dit zal in de toekomst worden verbeterd. Met name het probleem om een bruikbaar onderscheid voor uitstroom naar werk te krijgen speelt hierbij een rol. Dit houdt verband


2



met het over de gemeenten heen niet uniform hanteren van dit onderscheid. De overige van toepassing zijnde aanpassingen worden in de technische toelichting beschreven.


3



Indicator 1 - Totaal aantal bijstandsgerechtigden
Onderstaande tabel toont de bijstandsgerechtigden (Abw, Ioaw, Ioaz) jonger dan 65 jaar per ultimo juni 2001.

Gemeente Totaal aantal % van bijstands- totaal gerechtigden
Amsterdam 45.950 13,2% s-Gravenhage 19.960 5,7% Rotterdam 41.070 11,8% Utrecht 8.270 2,4% Almelo 2.290 0,7% Arnhem 6.080 1,7% Breda 4.180 1,2% Deventer 1.910 0,5% Dordrecht 4.510 1,3% Eindhoven 5.680 1,6% Enschede 5.100 1,5% Groningen 8.880 2,5% Haarlem 3.340 1,0% Heerlen 3.840 1,1% Helmond 2.340 0,7% Hengelo 1.730 0,5% s-Hertogenbosch 3.320 1,0% Leeuwarden 3.880 1,1% Leiden 3.230 0,9% Maastricht 3.680 1,1% Nijmegen 6.680 1,9% Schiedam 2.840 0,8% Tilburg 5.590 1,6% Venlo 2.260 0,6% Zwolle 2.290 0,7% Alkmaar 2.400 0,7% Amersfoort 2.480 0,7% Emmen 2.470 0,7% Lelystad 1.660 0,5% Zaanstad 2.580 0,7% Nederland 349.130 100% G4 115.250 33,0% G26 95.240 27,3% Overige gemeenten 138.670 39,7%

Nederland telde ultimo juni 2001 349.000 bijstandsgerechtigden. Een derde daarvan woont in de vier grote gemeenten, terwijl vier van de tien bijstandsgerechtigden buiten de G30 woonachtig is.


4



Indicator 2 - Alleenstaande ouders in de bijstand
De tabel toont de bijstandsgerechtigde alleenstaande ouders per ultimo juni 2001.

Gemeente (1) (2) (3) Totaal aantal % van Aandeel alleenstaande totaal alleenstaande ouders in de ouders in bijstand bijstandspopulatie Amsterdam 11.620 12,3% 25,3% s-Gravenhage 5.620 6,0% 28,2% Rotterdam 11.800 12,5% 28,7% Utrecht 1.980 2,1% 23,9% Almelo 630 0,7% 27,5% Arnhem 1.520 1,6% 25,0% Breda 1.070 1,1% 25,6% Deventer 550 0,6% 28,8% Dordrecht 1.300 1,4% 28,8% Eindhoven 1.420 1,5% 25,0% Enschede 1.310 1,4% 25,7% Groningen 2.040 2,2% 23,0% Haarlem 850 0,9% 25,4% Heerlen 880 0,9% 22,9% Helmond 580 0,6% 24,8% Hengelo 450 0,5% 26,0% s-Hertogenbosch 850 0,9% 25,6% Leeuwarden 950 1,0% 24,5% Leiden 940 1,0% 29,1% Maastricht 930 1,0% 25,3% Nijmegen 1.750 1,9% 26,2% Schiedam 920 1,0% 32,4% Tilburg 1.640 1,7% 29,3% Venlo 580 0,6% 25,7% Zwolle 690 0,7% 30,1% Alkmaar 730 0,8% 30,4% Amersfoort 760 0,8% 30,6% Emmen 640 0,7% 25,9% Lelystad 550 0,6% 33,1% Zaanstad 850 0,9% 32,9% Nederland 94.380 100% 27,0% G4 31.020 32,9% 26,9% G26 25.380 26,9% 26,6% Overige gemeenten 37.980 40,2% 27,4%

Nederland telde ultimo juni 2001 ruim 94.000 alleenstaande ouders in de bijstand.

In de tweede kolom wordt het percentage getoond van het gemeentelijk aandeel in de totale populatie bijstandsgerechtigde alleenstaande ouders. Eén op de vier bijstandsgerechtigde alleenstaande ouders bevindt zich in de twee grootste gemeenten.

In de derde kolom wordt het aandeel van de alleenstaande ouders in de gemeentelijke bijstandspopulatie getoond. Het landelijk gemiddelde is 27%; tussen de G4, G26 en de rest van Nederland doen zich weinig verschillen voor. De gemeenten met een naar verhouding groot


5



component alleenstaande ouders in hun bijstandspopulatie (één op drie) zijn Lelystad, Zaanstad en Schiedam.


6



Indicator 3 - Bijstandsgerechtigden naar etniciteit De tabel geeft inzicht in de uitsplitsing van de bijstandspopulatie naar etniciteit. Het is een weergave van de stand ultimo 1999.

Gemeente (1) (2) (3) (4) (5) Totaal aantal Autochtonen Niet-westers Westers- Onbekend bijstands- allochtonen allochtonen gerechigden
Amsterdam 51.660 19.460 (38%) 25.610 (50%) 5.790 (11%) 790 (2%) s-Gravenhage 22.580 9.300 (41%) 11.090 (49%) 1.890 (8%) 300 (1%) Rotterdam 43.700 16.830 (39%) 22.550 (52%) 3.830 (9%) 490 (1%) Utrecht 9.250 4.530 (49%) 3.650 (39%) 930 (10%) 130 (1%) Almelo 2.610 1.540 (59%) 710 (27%) 330 (13%) 30 (1%) Arnhem 6.520 3.500 (54%) 2.200 (34%) 780 (12%) 50 (1%) Breda 4.570 2.750 (60%) 1.200 (26%) 590 (13%) 30 (1%) Deventer 2.160 1.370 (63%) 490 (23%) 270 (13%) 30 (1%) Dordrecht 5.110 2.590 (51%) 1.900 (37%) 550 (11%) 70 (1%) Eindhoven 6.490 3.880 (60%) 1.760 (27%) 790 (12%) 60 (1%) Enschede 5.830 3.170 (54%) 1.700 (29%) 920 (16%) 50 (1%) Groningen 10.750 7.520 (70%) 1.990 (19%) 1.170 (11%) 70 (1%) Haarlem 3.950 2.610 (66%) 910 (23%) 400 (10%) 40 (1%) Heerlen 4.220 2.560 (61%) 550 (13%) 1.080 (26%) 40 (1%) Helmond 2.620 1.730 (66%) 520 (20%) 340 (13%) 30 (1%) Hengelo 2.140 1.120 (52%) 690 (32%) 310 (14%) 30 (1%) s-Hertogenbosch 3.650 2.450 (67%) 730 (20%) 410 (11%) 50 (1%) Leeuwarden 4.390 3.020 (69%) 900 (21%) 410 (9%) 70 (2%) Leiden 3.520 2.200 (63%) 980 (28%) 290 (8%) 60 (2%) Maastricht 4.150 2.810 (68%) 540 (13%) 750 (18%) 50 (1%) Nijmegen 7.870 4.720 (60%) 1.920 (24%) 1.160 (15%) 80 (1%) Schiedam 3.080 1.480 (48%) 1.270 (41%) 270 (9%) 60 (2%) Tilburg 6.390 3.650 (57%) 2.060 (32%) 600 (9%) 90 (1%) Venlo 2.050 1.230 (60%) 440 (21%) 360 (18%) 20 (1%) Zwolle 2.550 1.680 (66%) 630 (25%) 220 (9%) 20 (1%) Alkmaar 2.820 1.760 (62%) 670 (24%) 350 (12%) 40 (1%) Amersfoort 2.650 1.380 (52%) 950 (36%) 250 (9%) 70 (3%) Emmen 2.890 2.250 (78%) 280 (10%) 320 (11%) 30 (1%) Lelystad 1.870 1.050 (56%) 580 (31%) 210 (11%) 30 (2%) Zaanstad 2.860 1.440 (50%) 1.090 (38%) 280 (10%) 40 (1%) Nederland 389.730 220.730 (57%) 119.810 (31%) 44.240 (11%) 4.950 (1%) G4 127.190 50.120 (39%) 62.900 (49%) 12.440 (10%) 1.710 (1%) G26 107.710 65.460 (61%) 27.660 (26%) 13.410 (12%) 1.240 (1%) Overige 154.840 105.180 (68%) 29.240 (19%) 18.390 (12%) 2.030 (1%) gemeenten

Nederland telde bij de start van het jaar 2000 bijna 390.000 bijstandsgerechtigden. In de paragraaf over indicator 1 wordt voor juni 2001 349.000 bijstandsgerechtigden gerapporteerd, daarmee heeft zich in de anderhalf jaar voorafgaand aan de start van de Agenda voor de Toekomst een reductie op het bestand van 10% voorgedaan.

In Nederland is 57% van de bijstandsgerechtigden van autochtone afkomst, 31% is niet-westers allochtoon en 11% is van westers allochtone komaf1.


1 Voor een definitie van etnische groepen wordt verwezen naar de bijlage.


7



Een groot aandeel niet-westerse allochtonen komt met name voor in de vier grote gemeenten: 49% van hun bijstandspopulatie is niet-westers allochtoon en is daarmee 18 procentpunt hoger dan het landelijk gemiddelde. Alle vier de gemeenten komen voor in de top vijf van gemeenten met het grootste aandeel niet-westerse allochtonen.
De G26 en de rest van Nederland hebben respectievelijk een aandeel van 26% en 19%.

Bij de westerse allochtonen springen de Limburgse gemeenten Heerlen (26%), Maastricht en Venlo (beiden 18%) in het oog; hun aandeel ver boven het landelijk gemiddelde.


8



Indicator 4 - Instroom
Bijgaand overzicht toont de instroom in het jaar 2000 in relatie tot de gemiddelde gemeentelijke bijstandspopulatie van dat jaar.

Gemeente (1) (2) (3) (4) Gemiddelde Instroom % van Aandeel instroom in bijstands- totaal gemiddelde populatie 20002 bijstandspopulatie

Amsterdam 49.175 7.760 8,6% 15,8% s-Gravenhage 21.493 4.870 5,4% 22,7% Rotterdam 42.673 8.390 9,3% 19,7% Utrecht 8.800 1.700 1,9% 19,3% Almelo 2.500 520 0,6% 20,8% Arnhem 6.338 1.580 1,7% 24,9% Breda 4.403 960 1,1% 21,8% Deventer 2.043 510 0,6% 25,0% Dordrecht 4.848 1.150 1,3% 23,7% Eindhoven 6.193 1.300 1,4% 21,0% Enschede 5.490 1.280 1,4% 23,3% Groningen 9.958 2.320 2,6% 23,3% Haarlem 3.733 720 0,8% 19,3% Heerlen 4.063 1.020 1,1% 25,1% Helmond 2.510 500 0,6% 19,9% Hengelo 1.980 510 0,6% 25,8% s-Hertogenbosch 3.498 650 0,7% 18,6% Leeuwarden 4.173 1.170 1,3% 28,0% Leiden 3.415 590 0,7% 17,3% Maastricht 3.968 880 1,0% 22,2% Nijmegen 7.375 1.480 1,6% 20,1% Schiedam 2.983 740 0,8% 24,8% Tilburg 6.110 1.330 1,5% 21,8% Venlo 1.893 790 0,9% 41,7% Zwolle 2.413 570 0,6% 23,6% Alkmaar 2.653 480 0,5% 18,1% Amersfoort 2.575 700 0,8% 27,2% Emmen 2.710 840 0,9% 31,0% Lelystad 1.778 510 0,6% 28,7% Zaanstad 2.755 590 0,7% 21,4% Nederland 372.985 90.400 100% 24,2% G4 122.140 22.720 25,1% 18,6% G26 102.350 23.690 26,2% 23,1% Overige gemeenten 148.495 44.000 48,7% 29,6%

In 2000 zijn ruim 90.000 personen bijstandsgerechtigd geworden. Dat is 24% van het gemiddelde bestand voor Nederland.

Een kwart van de instroom komt voor rekening van de G4, met name Rotterdam, Amsterdam en Den Haag.


2 Het gemiddelde bestand is berekend door de begin- en eindstand van het jaar 2000 te middelen.

9



Als de instroom wordt gerelateerd aan het gemiddelde gemeentelijke bestand, blijkt dat vooral buiten de Randstad relatief veel mensen instromen. Met name Venlo met een instroom van 790 ten opzichte van gemiddeld 1.893 bijstandsgerechtigden (42%) kent veel dynamiek. Een andere uitschieter is de gemeente Emmen met 31% nieuwe bijstandsgerechtigden ten opzichte van het gemiddelde bestand.

Meer over dynamiek in de bijstand volgt onder indicator 6.


10



Indicator 5 - Ontheffingen van de arbeidsverplichtingen Beoogd was deze indicator te ontlenen aan een inventariserend onderzoek van de Inspectie Werk en Inkomen (IWI). Ten tijde van het vervaardigen van dit overzicht waren deze resultaten nog niet beschikbaar. Deze zullen beschikbaar komen in het derde kwartaal en zullen zo spoedig mogelijk daarna aan de Tweede Kamer worden gerapporteerd.


11



Indicator 6 - Uitstroom
In deze paragraaf wordt de uitstroom uit de bijstand beschreven. Beter is te spreken van beëindiging van de uitkering, omdat zoals in de bijlage al wordt opgemerkt, de cijfers geen weergave zijn van de uitstroom naar werk. Enige terughoudendheid is dan ook geboden bij het leggen van een verband tussen effecten van activerend beleid en uitstroom. De cijfers van het jaar 2000 worden gepresenteerd in relatie tot de gemiddelde gemeentelijke bijstandspopulatie van dat jaar.

Gemeente (1) (2) (3) (4) Gemiddelde Uitstroom % van Aandeel uitstroom bijstands- totaal in gemiddelde populatie 2000 bijstandspopulatie

Amsterdam 49.175 14.270 10,1% 29,0% s-Gravenhage 21.493 8.160 5,8% 38,0% Rotterdam 42.673 11.680 8,3% 27,4% Utrecht 8.800 2.790 2,0% 31,7% Almelo 2.500 810 0,6% 32,4% Arnhem 6.338 2.200 1,6% 34,7% Breda 4.403 1.800 1,3% 40,9% Deventer 2.043 800 0,6% 39,2% Dordrecht 4.848 1.900 1,3% 39,2% Eindhoven 6.193 2.490 1,8% 40,2% Enschede 5.490 2.320 1,6% 42,3% Groningen 9.958 4.250 3,0% 42,7% Haarlem 3.733 1.260 0,9% 33,8% Heerlen 4.063 1.540 1,1% 37,9% Helmond 2.510 880 0,6% 35,1% Hengelo 1.980 900 0,6% 45,5% s-Hertogenbosch 3.498 1.100 0,8% 31,5% Leeuwarden 4.173 1.850 1,3% 44,3% Leiden 3.415 930 0,7% 27,2% Maastricht 3.968 1.390 1,0% 35,0% Nijmegen 7.375 2.660 1,9% 36,1% Schiedam 2.983 1.020 0,7% 34,2% Tilburg 6.110 2.550 1,8% 41,7% Venlo 1.893 960 0,7% 50,7% Zwolle 2.413 950 0,7% 39,4% Alkmaar 2.653 920 0,7% 34,7% Amersfoort 2.575 970 0,7% 37,7% Emmen 2.710 1.410 1,0% 52,0% Lelystad 1.778 710 0,5% 39,9% Zaanstad 2.755 870 0,6% 31,6% Nederland 372.985 140.920 100% 37,8% G4 122.140 36.900 26,2% 30,2% G26 102.350 39.440 28,0% 38,5% Overige gemeenten 148.495 64.590 45,8% 43,5%

In Nederland is van 141.000 mensen in 2000 de bijstanduitkering beëindigd, dat is 38% van het gemiddelde bestand. Evenals bij de instroom concentreert de uitstroom zich in Amsterdam,


12



Rotterdam en Den Haag, één op de vier beëindigde bijstanduitkeringen komt voor rekening van die drie gemeenten.

De meeste dynamiek zit in de bestanden van de gemeenten Emmen en Venlo. Hadden beide gemeenten al relatief veel nieuwe bijstandsgerechtigden, ook qua beëindigde uitkeringen kennen beide gemeenten de hoogste percentages. Het aantal beëindigingen bedraagt meer dan de helft van hun bestand.
Naar verhouding is de dynamiek in de bestanden van Rotterdam, Amsterdam, Utrecht en Leiden het geringst. Het aantal beëindigingen ligt onder het landelijk gemiddelde. Ook de instroom in het bestand van deze gemeenten ligt beneden het landelijk gemiddelde. Overigens is het goed verklaarbaar dat een relatief grote instroom bij een gemeente gepaard gaat met een relatief grote uitstroom. Van een belangrijk deel van de instroom wordt namelijk de uitkering binnen een jaar weer beëindigd. Tevens kan sprake zijn van de situatie dat een deel van de uitstroom na verloop van tijd weer in het bijstandsbestand instroomt.


13



Indicator 7 - Uitstroom van alleenstaande ouders
Deze paragraaf beschrijft de uitstroom uit de bijstand van alleenstaande ouders. Ook hier geldt dat de cijfers betrekking hebben op de beëindigingen van uitkeringen en dat terughoudendheid is geboden voor het leggen van een verband tussen effecten van activerend beleid en de beëindiging van uitkeringen.
De cijfers hebben betrekking op het jaar 2000 en worden gepresenteerd in relatie tot de gemiddelde populatie van bijstandsgerechtigde alleenstaande ouders.

Gemeente (1) (2) (3) (4) Gemiddelde Uitstroom % van Aandeel uitstroom bijstands- alleenstaande totaal in gemiddelde populatie ouders bijstandspopulatie alleenstaande alleenstaande ouders3 ouders Amsterdam 12.133 2.490 8,6% 20,5% s-Gravenhage 6.075 1.590 5,5% 26,2% Rotterdam 11.943 2.230 7,7% 18,7% Utrecht 2.090 530 1,8% 25,4% Almelo 640 140 0,5% 21,9% Arnhem 1.540 350 1,2% 22,7% Breda 1.098 320 1,1% 29,2% Deventer 548 140 0,5% 25,6% Dordrecht 1.343 410 1,4% 30,5% Eindhoven 1.475 530 1,8% 35,9% Enschede 1.325 350 1,2% 26,4% Groningen 2.178 500 1,7% 23,0% Haarlem 938 250 0,9% 26,7% Heerlen 888 290 1,0% 32,7% Helmond 618 200 0,7% 32,4% Hengelo 463 160 0,6% 34,6% s-Hertogenbosch 873 230 0,8% 26,4% Leeuwarden 955 270 0,9% 28,3% Leiden 965 190 0,7% 19,7% Maastricht 938 250 0,9% 26,7% Nijmegen 1.803 370 1,3% 20,5% Schiedam 870 220 0,8% 25,3% Tilburg 1.748 580 2,0% 33,2% Venlo 473 240 0,8% 50,8% Zwolle 715 230 0,8% 32,2% Alkmaar 798 230 0,8% 28,8% Amersfoort 790 250 0,9% 31,6% Emmen 660 240 0,8% 36,4% Lelystad 578 180 0,6% 31,2% Zaanstad 885 260 0,9% 29,4% Nederland 97.748 28.890 100% 29,6% G4 32.240 6.840 23,7% 21,2% G26 26.098 7.380 25,5% 28,3% Overige gemeenten 39.410 14.690 50,8% 37,3%


3 De gemiddelde bestandsomvang is berekend door de begin- en eindstand van 2000 te middelen.

14



Van 29.000 alleenstaande ouders is in 2000 de uitkering beëindigd, dat is 30% van alle alleenstaande ouders in de bijstand. Ruim een vijfde van de uitstroom komt op het conto van de gemeenten Amsterdam, Rotterdam en Den Haag.

Vergeleken met de gemeentelijke populatie alleenstaande ouders in de bijstand hebben met name de gemeenten Venlo, Emmen, Eindhoven, Hengelo en Tilburg relatief veel uitkeringen beëindigd. Ten minste één op de drie uitkeringen van alleenstaande ouders is in die gemeenten beëindigd. Ver beneden het landelijk gemiddelde is de uitstroom in Rotterdam, Leiden en Amsterdam. Dat is in lijn met de waarneming van de totale uitstroom.


15



Indicator 8 - Uitstroom naar etniciteit
Hier wordt de beëindiging van uitkeringen naar etniciteit gepresenteerd4.

Deze paragraaf valt uiteen in twee delen. Ten eerste wordt de beëindiging van uitkeringen in 2000 gepresenteerd, zowel in aantallen als in percentage van de totale gemeentelijke uitstroom.

Gemeente (1) (2) (3) (4) (5) Totale Autochtonen Niet-westers Westers- Onbekend uitstroom allochtonen allochtonen Amsterdam 10.910 3.810 (35%) 5.450 (50%) 1.170 (11%) 480 (4%) s-Gravenhage 5.450 1.960 (36%) 2.800 (51%) 420 (8%) 270 (5%) Rotterdam 8.410 2.980 (35%) 4.310 (51%) 730 (9%) 400 (5%) Utrecht 1.950 910 (47%) 750 (38%) 180 (9%) 110 (6%) Almelo 560 280 (50%) 170 (30%) 80 (14%) 20 (4%) Arnhem 1.450 720 (50%) 520 (36%) 170 (12%) 40 (3%) Breda 940 520 (55%) 270 (29%) 110 (12%) 30 (3%) Deventer 540 320 (59%) 130 (24%) 70 (13%) 20 (4%) Dordrecht 1.310 570 (44%) 550 (42%) 120 (9%) 70 (5%) Eindhoven 1.500 800 (53%) 490 (33%) 150 (10%) 60 (4%) Enschede 1.450 750 (52%) 430 (30%) 230 (16%) 40 (3%) Groningen 2.920 1.980 (68%) 550 (19%) 320 (11%) 70 (2%) Haarlem 890 520 (58%) 250 (28%) 100 (11%) 30 (3%) Heerlen 1.000 590 (59%) 170 (17%) 220 (22%) 30 (3%) Helmond 560 320 (57%) 150 (27%) 80 (14%) 30 (5%) Hengelo 630 340 (54%) 190 (30%) 80 (13%) 20 (3%) s-Hertogenbosch 700 440 (63%) 140 (20%) 80 (11%) 40 (6%) Leeuwarden 1.180 780 (66%) 260 (22%) 100 (8%) 50 (4%) Leiden 650 350 (54%) 190 (29%) 60 (9%) 50 (8%) Maastricht 900 570 (63%) 150 (17%) 150 (17%) 30 (3%) Nijmegen 2.010 1.210 (60%) 470 (23%) 260 (13%) 70 (3%) Schiedam 750 280 (37%) 380 (51%) 60 (8%) 20 (3%) Tilburg 1.420 740 (52%) 500 (35%) 120 (8%) 70 (5%) Venlo 580 330 (57%) 130 (22%) 90 (16%) 20 (3%) Zwolle 670 400 (60%) 200 (30%) 50 (7%) 10 (1%) Alkmaar 630 340 (54%) 170 (27%) 90 (14%) 30 (5%) Amersfoort 600 290 (48%) 220 (37%) 50 (8%) 50 (8%) Emmen 820 610 (74%) 90 (11%) 80 (10%) 30 (4%) Lelystad 510 260 (51%) 180 (35%) 50 (10%) 20 (4%) Zaanstad 640 260 (41%) 280 (44%) 60 (9%) 40 (6%) Nederland 91.280 48.920 (54%) 28.520 (31%) 9.960 (11%) 3.880 (4%) G4 26.720 9.660 (36%) 13.310 (50%) 2.500 (9%) 1.260 (5%) G26 25.810 14.570 (56%) 7.230 (28%) 3.030 (12%) 990 (4%) Overige gemeenten 38.720 24.690 (64%) 7.990 (21%) 4.430 (11%) 1.610 (4%)

Van 49.000 autochtone bijstandsgerechtigden is de uitkering beëindigd. Dat is 54% van de uitstroom in 2000. Bij niet-westers allochtonen is van 28.500 personen (31% van het totaal) de uitkering


4 De totale uitstroom die hier wordt gerapporteerd is afwijkend van die onder indicator 6. De reden daarvoor is dat bijstandscijfers uitgesplitst naar etniciteit over 2000 nog niet beschikbaar zijn. Daardoor wordt in deze paragraaf de uitstroom gerapporteerd van personen, die ultimo 1999 een uitkering ontvingen. Personen die in 2000 zijn ingestroomd en ook weer zijn uitgestroomd vallen derhalve in deze paragraaf buiten beschouwing, omdat van hen de etniciteit onbekend is.


16



beëindigd, en bij westers-allochtone bijstandsgerechtigden was dat bij 10.000 personen het geval (11%).
Vanwege het relatief grote aandeel van niet-westerse allochtonen in de bijstand komt in de vier grote gemeenten een groot deel van de beëindigde uitkeringen voor rekening van deze categorie.

In de volgende tabel wordt de uitstroom uitgedrukt in een percentage van de bijstandspopulatie naar etniciteit, zoals gepresenteerd onder indicator 35. De tabel toont een tweeledige vergelijking. Ten eerste wordt het uitstroompercentage van de groep vergeleken met dat voor de totale uitstroom in de gemeente. In de gemeente Helmond bijvoorbeeld is 29% van de uitkeringen aan niet-westerse allochtonen beëindigd. Vergeleken met een uitstroom van 21% bij de gemeentelijke bijstandspopulatie, is bij Helmond sprake van een bovengemiddelde uitstroom bij de niet-westerse allochtonen.
Ten tweede kan het uitstroomresultaat per afzonderlijke etnische groep worden vergeleken ten opzichte van het landelijk gemiddelde. Zo steekt de 29% uitstroom uit de groep niet-westerse allochtonen in de gemeente Helmond gunstig af bij het landelijk gemiddelde van 24%.


5 Wegens gebrek aan gegevens kunnen we hier niet - zoals bij indicator 6 en 7 is gedaan - de uitstroom in verband brengen met een gemiddelde bijstandspopulatie van 2000. Om die reden is besloten om de bijstandspopulatie bij aanvang van 2000 als vergelijkingsmaatstaf te nemen.


17



Gemeente (1) (2) (3) (4) (5) Totale Autochtonen Niet-westers Westers- Onbekend uitstroom allochtonen allochtonen Amsterdam 21% 20% 21% 20% 61% s-Gravenhage 24% 21% 25% 22% 90% Rotterdam 19% 18% 19% 19% 82% Utrecht 21% 20% 21% 19% 85% Almelo 21% 18% 24% 24% 67% Arnhem 22% 21% 24% 22% 80% Breda 21% 19% 23% 19% 100% Deventer 25% 23% 27% 26% 67% Dordrecht 26% 22% 29% 22% 100% Eindhoven 23% 21% 28% 19% 100% Enschede 25% 24% 25% 25% 80% Groningen 27% 26% 28% 27% 100% Haarlem 23% 20% 27% 25% 75% Heerlen 24% 23% 31% 20% 75% Helmond 21% 18% 29% 24% 100% Hengelo 29% 30% 28% 26% 67% s-Hertogenbosch 19% 18% 19% 20% 80% Leeuwarden 27% 26% 29% 24% 71% Leiden 18% 16% 19% 21% 83% Maastricht 22% 20% 28% 20% 60% Nijmegen 26% 26% 24% 22% 88% Schiedam 24% 19% 30% 22% 33% Tilburg 22% 20% 24% 20% 78% Venlo 28% 27% 30% 25% 100% Zwolle 26% 24% 32% 23% 50% Alkmaar 22% 19% 25% 26% 75% Amersfoort 23% 21% 23% 20% 71% Emmen 28% 27% 32% 25% 100% Lelystad 27% 25% 31% 24% 67% Zaanstad 22% 18% 26% 21% 100% Nederland 23% 22% 24% 23% 78% G4 21% 19% 21% 20% 74% G26 24% 22% 26% 23% 80% Overige gemeenten 25% 23% 27% 24% 79%

Uit bovenstaand overzicht blijkt dat in nagenoeg alle G30-gemeenten de uitstroom bij de groep niet- westers allochtone bijstandsgerechtigden (kolom 3) ten minste gelijk is aan het algemene uitstroompercentage (kolom 1). Gegevens over instroom naar etniciteit ontbreken, zodat het niet mogelijk is om te kunnen bepalen of die naar verhouding hoge uitstroom in relatie staat tot een relatief hoge instroom. In het bijzonder hebben de gemeenten Helmond, Heerlen, Maastricht, Schiedam en Zwolle bovengemiddeld veel uitkeringen beëindigd onder de niet-westers allochtone bijstandspopulatie.
Er doen zich weinig verschillen met de gemeentelijke gemiddelden voor in termen van uitstroom uit de groep westers-allochtone bijstandsgerechtigden.

De vergelijking van de uitstroom met het landelijk gemiddelde voor deze categorie toont aan, dat de gemeente Emmen met 32% het gemiddelde voor uitstroom uit de groep niet-westers allochtone bijstandsgerechtigden (24%) ruimschoots overtreft.


18



Andere positieve uitschieters zijn de gemeenten Zwolle, Lelystad, Heerlen, Schiedam en Venlo. Achterblijvers zijn de gemeenten Rotterdam, Leiden en Den Bosch. Vergelijking met het gemiddelde voor uitstroom uit de groep westerse allochtone bijstandsgerechtigden geeft aan, dat Groningen het landelijk gemiddelde met vier procentpunt overtreft. Met hetzelfde verschil blijven Breda, Eindhoven, Rotterdam en Utrecht achter op het landelijk gemiddelde.


19



Indicator 9-11 - Trajecten en uitstroom naar werk
De gegevens zijn afkomstig uit een onderzoek naar de sluitende aanpak, uitgevoerd door een extern onderzoeksbureau6. Dat onderzoek doet onder meer verslag over het trajecten en beëindigingen in het eerste half jaar van 2001.
Het bevat gegevens over de gemeentelijke inspanningen om Abw-uitkeringsgerechtigden naar werk te geleiden7. De resultaten moeten worden beschouwd als een minimumwaarde8.

Van de dertig grote gemeenten hebben er 24 gerespondeerd. De gepresenteerde cijfers hebben betrekking op het totaal van deze gemeenten.

Het onderzoek sluitende aanpak leidt voor de 24 tot de G30 behorende gemeenten tot de volgende resultaten.

Aantal Personen met lopend traject op 31 december 2000 25.812 Personen, traject GESTART tussen 31-12-2000 en 19.415 30-6-2001
Som 45.227

Personen, traject beëindigd tussen 31-12-2000 en 13.855 30-6-2001
Waarvan uitstroom naar niet gesubsidieerd werk 4.308 Waarvan uitstroom naar gesubsidieerd werk 910 Uitstroom naar werk 5.218 11,5%

Op 1 januari 2001 zaten 26.000 mensen op een traject. In de eerste helft van 2001 is voor nog eens 19.500 mensen een traject gestart. De uitstroom naar werk in de eerste helft van 2001 komt derhalve voort uit het totaal van deze trajecten, namelijk 45.000 trajecten. In de eerste helft van 2001 hebben ruim 5.000 mensen tijdens of na een traject betaalde arbeid aanvaard. Vastgesteld kan dus worden, dat in de eerste helft van 2001 11,5% van de 45.000 trajecten heeft geleid tot uitstroom naar werk.

Dit uitstroompercentage is echter onvergelijkbaar met de 40% die in het kader van Agenda voor de Toekomst wordt gehanteerd. Bij die regeling wordt namelijk uitgegaan van uitstroom naar werk uit in een bepaalde periode nieuw te starten trajecten. Uitstroom uit trajecten die vóór die periode zijn gestart wordt niet meegeteld. In de Agenda voor de Toekomst betreft het derhalve geen uitstroom uit het bestand van trajecten op een bepaald moment, zoals wel het geval is bij het onderzoek sluitende aanpak.


6 Conceptrapport "Kwantitatief onderzoek sluitende aanpak", Regioplan.
7 De gegevens zijn ontleend aan het ABNL-Kliq steekproefbestand en een schriftelijke enquête onder gemeenten. De enquête levert echter geen informatie over etniciteit.
8 Het steekproefbestand bevat geen gegevens over de groep die tussen 1 januari 2000 en 31 december 2000 is ingestroomd in de uitkering. In de enquêteresultaten is deze groep wel betrokken.


20



Indicator 12 - Herhaalde instroom
In deze paragraaf wordt de herhaalde instroom in 2000, ook wel de draaideurcliënten genoemd, toegelicht. Zowel de omvang als het aandeel hiervan ten opzichte van de uitstroom van het jaar 20009 wordt hier belicht.

Gemeente (1) (2) (3) (4) Uitstroom Aantal herhaalde % van Verhouding instroom totaal herhaalde instroom met uitstroom Amsterdam 14.270 1.640 9,9% 11,5% s-Gravenhage 8.160 1.110 6,7% 13,6% Rotterdam 11.680 1.130 6,8% 9,7% Utrecht 2.790 410 2,5% 14,7% Almelo 810 100 0,6% 12,3% Arnhem 2.200 290 1,8% 13,2% Breda 1.800 430 2,6% 23,9% Deventer 800 60 0,4% 7,5% Dordrecht 1.900 200 1,2% 10,5% Eindhoven 2.490 530 3,2% 21,3% Enschede 2.320 350 2,1% 15,1% Groningen 4.250 440 2,7% 10,4% Haarlem 1.260 120 0,7% 9,5% Heerlen 1.540 210 1,3% 13,6% Helmond 880 150 0,9% 17,0% Hengelo 900 90 0,5% 10,0% s-Hertogenbosch 1.100 150 0,9% 13,6% Leeuwarden 1.850 250 1,5% 13,5% Leiden 930 110 0,7% 11,8% Maastricht 1.390 140 0,8% 10,1% Nijmegen 2.660 250 1,5% 9,4% Schiedam 1.020 90 0,5% 8,8% Tilburg 2.550 580 3,5% 22,7% Venlo 960 220 1,3% 22,9% Zwolle 950 90 0,5% 9,5% Alkmaar 920 100 0,6% 10,9% Amersfoort 970 120 0,7% 12,4% Emmen 1.410 180 1,1% 12,8% Lelystad 710 50 0,3% 7,0% Zaanstad 870 90 0,5% 10,3% Nederland 140.920 16.510 100% 11,7% G4 36.900 4.290 26,0% 11,6% G26 39.440 5.390 32,6% 13,7% Overige gemeenten 64.590 6.850 41,5% 10,6%

Nederland telde in 2000 16.500 mensen, die na beëindiging in hetzelfde jaar opnieuw uitkeringsgerechtigd zijn geworden. Het aandeel "draaideurcliënten" in de uitkeringsbeëindigingen bedraagt bijna één op acht.


9 De uitstroomcijfers zoals gerapporteerd onder indicator 6.

21



Gelet op hun relatief grote omvang in de landelijke bijstandspopulatie ligt het voor de hand dat Amsterdam, Rotterdam en Den Haag een belangrijk aandeel hebben in de omvang van de herhaalde instroom in Nederland (samen 23,5%). Om een indicatie van de duurzaamheid van de uitstroom te schetsen wordt het aantal "draaideurcliënten" in perspectief geplaatst van de uitkeringsbeëindigingen in 2000.
De herhaalde instroom in de vier grote gemeenten ligt op het niveau van het landelijk gemiddelde van 11,7%. Het aandeel in de uitkeringsbeëindigingen ligt in de G26-gemeenten iets boven het gemiddelde: 13,7% ontvangt in hetzelfde jaar opnieuw bijstand. Uitschieter is de gemeente Breda, waar bijna één op de vier personen na beëindiging van de uitkering later in het jaar opnieuw uitkeringontvangend is. Andere gemeenten met een relatief groot aandeel van de herhaalde instroom zijn Venlo met 22,9%, Tilburg (22,7%) en Eindhoven (21,3%). De gemeente Lelystad heeft relatief weinig draaideurcliënten (7,0%).


22



Indicator 14 - Toetsing gemeentelijk minimabeleid op armoedevalaspecten Eén op de drie G30-gemeenten toetst het minimabeleid op armoedevalspecten. Die gemeenten zijn:
* Amsterdam

* Rotterdam

* Almelo

* Emmen

* Haarlem

* Helmond

* Hengelo

* Leeuwarden

* Maastricht

* Zaanstad


23



Indicator 16-18 - Fraude
Deze paragraaf beschrijft de fraude-indicatoren voor de G30-gemeenten die met de VNG zijn overeengekomen in het kader van de Agenda voor de Toekomst. Onderstaande tabel voor de dertig grootste gemeenten toont het gemiddelde fraudebedrag in euro's voor het jaar 2000.

Gemeente (1) (2) (3) Totaal Zwarte fraude10 11 Witte fraude10 12 Amsterdam 18.835 32.105 12.805 s-Gravenhage 2.920 4.375 2.695 Rotterdam 6.925 31.915 4.540 Utrecht 3.530 3.025 3.955 Almelo 4.210 7.120 3.970 Arnhem 10.870 17.980 5.685 Breda 7.115 10.165 5.030 Deventer 4.757 3.153 6.764 Dordrecht 2.230 NA 2.230 Eindhoven 5.745 6.040 5.600 Enschede 4.240 9.850 3.040 Groningen 9.390 10.825 8.635 Haarlem 9.005 29.145 5.180 Heerlen 11.780 20.250 4.720 Helmond 6.965 7.800 6.030 Hengelo 1.965 825 2.035 s-Hertogenbosch 7.235 11.435 6.565 Leeuwarden 7.915 6.960 8.710 Leiden 1.190 860 1.190 Maastricht 3.370 6.485 2.215 Nijmegen 5.691 6.717 4.420 Schiedam 1.830 1.635 1.600 Tilburg 2.525 9.110 1.790 Venlo 8.205 26.440 1.470 Zwolle 4.420 4.875 4.280 Alkmaar 4.540 4.925 686 Amersfoort 2.060 9.995 1.525 Emmen 1.790 1.485 1.835 Lelystad 1.445 1.860 1.340 Zaanstad 4.875 16.890 2.435 Gemiddeld G30 5.085 11.410 3.615

Bij de interpretatie van de cijfers moet een zekere terughoudendheid worden betracht. Zoals in de bijlage is beschreven, zijn de gerapporteerde bedragen afhankelijk van de wijze waarop gemeenten het CBS gegevens verschaffen over fraudebestrijding. Gemeenten die slechts gegevens leveren afkomstig van de sociale recherche en daarbij geen melding doen van afgehandelde fraudegevallen


10 De aanduiding "NA" geeft aan dat voor de betreffende gemeente cijfers nog niet beschikbaar zijn. Het totaal heeft betrekking op de witte en zwarte fraude gezamenlijk. Andere vormen van bijstandsfraude zijn hierbij uitgesloten.

11 Zwarte fraude: bijstandsfraude waarbij sprake is van zwarte inkomsten, het opgeven van een onjuiste woonsituatie of partnerfraude.

12 Witte fraude: bijstandsfraude waarbij sprake is van het verzwijgen van witte inkomsten of het verzwijgen van vermogen of inkomsten uit vermogen.


24



bij andere gemeentelijke afdelingen, zullen over het algemeen hogere gemiddelde fraudebedragen laten zien. Vandaar dat hieronder de gemeenten niet met elkaar worden vergeleken. In overleg met het CBS is een traject gestart om een completer beeld van de fraudeconstateringen op gemeentelijk niveau te verkrijgen

Het gemiddelde schadebedrag bij witte fraude voor de G30 in 2000 is * 3.615. Bij zwarte fraude bedraagt dit * 11.410 en voor beide fraudevormen gezamenlijk * 5.085.


25



Indicator 19 - Inning van vorderingen
De tabel verschaft voor de G30 op gemeentelijk niveau inzicht in de mate waarin gemeenten in 2000 ontvangsten hebben gerealiseerd bij de in dat jaar uitstaande vorderingen.

Gemeente Percentage
geïnde
vorderingen

Amsterdam 16%
s-Gravenhage 16%
Rotterdam 11%
Utrecht 20%
Almelo 8%
Arnhem 10%
Breda 10%
Deventer 15%
Dordrecht 17%
Eindhoven 17%
Enschede 13%
Groningen 21%
Haarlem 19%
Heerlen 8%
Helmond 13%
Hengelo 22%
s-Hertogenbosch 13%
Leeuwarden 19%
Leiden 14%
Maastricht 17%
Nijmegen 16%
Schiedam 16%
Tilburg 15%
Venlo 10%
Zwolle 14%
Alkmaar 21%
Amersfoort 20%
Emmen 14%
Lelystad 10%
Zaanstad 19%

In termen van het percentage geïnde terugvorderingen vertoont het merendeel van de gemeenten onderling geen grote verschillen. Voor een groot deel van de dertig grote gemeenten geldt in 2000 een geïnd terugvorderingspercentage tussen 13% en 17%.

Uitschieters zijn de gemeenten Hengelo, Groningen en Alkmaar. In 2000 is meer dan 20% van de terugvorderingen in die gemeenten geïnd.

Almelo en Heerlen hebben de laagste percentages, in 2000 is minder dan 10% van de vorderingen door die gemeenten geïnd.


26



Indicator 20 - Cliëntenparticipatie
Informatie is verkregen bij het door een extern bureau uitgevoerd onderzoek naar cliëntenparticipatie13. Omdat (nog) niet van alle gemeenten gegevens op het niveau van de individuele gemeente beschikbaar zijn, wordt hier over geaggregeerde gegevens verslag gedaan.

G4
Uit het onderzoek blijken de G4-gemeenten de vorm, advisering, te hanteren. In één gemeente is men in het eerste halfjaar van 2001 maandelijks bijeengekomen, in de andere eens in de veertien dagen en in de derde gemeente 3 maal. Van de vierde gemeente zijn nog geen gegevens bekend. In het overleg komen zowel beleidsvraagstukken (armoedebeleid, fraudebeleid) als uitvoeringsvraagstukken (zoals voorlichting en klantvriendelijkheid) aan de orde. In één gemeente worden allochtonen in de cliëntenraad betrokken. Ook in één gemeente worden niet- uitkeringsgerechtigden betrokken, een andere gemeente geeft als antwoord dat dit nog geen doelgroep is. De gemeenten geven de cliëntenparticapatie in hun gemeente een rapportcijfer van gemiddeld 7,3.
Momenteel bestaat er nog geen contact of afstemmingsoverleg met de CWI's over cliëntenparticipatie. Twee van de drie responderende gemeenten zijn wel van plan dat te gaan doen binnen enkele maanden dan wel op langere termijn.

G26
Uit het onderzoek blijken 12 gemeenten van de G26 zowel advisering als raadpleging te kennen, terwijl 12 gemeenten alleen advisering kennen. Twee gemeenten hebben nog niet gerespondeerd. Voor nadere gegevens over het raadplegen wordt verwezen naar indicator 21. Hier wordt nader ingegaan op de advisering.

In 13 gemeenten is men in het eerste halfjaar van 2001 maandelijks bijeengekomen, in 10 een keer per kwartaal en in de overige gemeente gold een andere frequentie. Evenals bij de responderende G4-gemeenten komen in het overleg zowel beleidsvraagstukken als uitvoeringsvraagstukken aan de orde. In 11 gemeenten wordt speciale aandacht besteed aan de werving van allochtonen voor de cliëntenraad, in 3 gemeenten is dat niet nodig omdat ze er al deel van uitmaken. In 3 gemeenten worden niet-uitkeringsgerechtigden betrokken.
De gemeenten geven voor de cliëntenparticipatie in hun gemeenten een gemiddeld rapportcijfer van 7,5.
Momenteel bestaat bij 10 gemeenten contact of afstemmingsoverleg met de CWI's over cliëntenparticipatie. 8 gemeenten zijn van plan dat te gaan doen binnen enkele maanden dan wel op langere termijn.


13 Conceptrapport "Cliëntenparticipatie. Onderzoek naar de vormgeving en stand van zaken bij gemeenten", SGBO


27



Indicator 21 - Klantttevredenheidsonderzoek
Gegevens over klanttevredenheidsonderzoek komen uit dezelfde bron als de cijfers over cliëntenparticipatie bij indicator 20. Ook hier geldt dus dat alleen over geaggregeerde gegevens wordt gerapporteerd14

Voor de G30 geldt dat 13 van hen een klanttevredenheidsonderzoek kennen. 3 gemeenten voeren zo'n onderzoek 1 keer per jaar uit, 6 een keer per twee jaar en de rest met een lagere frequentie. De klanten in het onderzoek waarderen de sociale dienst in het algemeen als redelijk tot goed. Twee gemeenten hebben niet gerespondeerd.


14 Zie toelichting bij indicator 20.


28



Bijlage - Technische toelichting nulmeting Agenda voor de Toekomst

Inleiding
Bij de in april 2001 gemaakte afspraken tussen de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) "Een gezamenlijke agenda voor de toekomst" behoort ook een afspraak om tot een nulmeting te komen. Hierbij werden 21 indicatoren geformuleerd. In het hiernavolgende wordt per indicator aangegeven op welke wijze het desbetreffende resultaat is verkregen. Hierbij is rekening gehouden met de wijzigingen die in overleg met de VNG in augustus 2001 ten opzichte van de oorspronkelijke indicatoren zijn aangebracht en met de bij deze nulmeting om pragmatische redenen van toepassing zijnde afwijkingen van de in eerste instantie gehanteerde omschrijvingen. Dit zal in de toekomst worden verbeterd.

Algemeen
Voor de indicatoren die verkregen zijn bij de door het CBS gerealiseerde Abw-statistiek (zie overzicht gebruikte indicatoren) geldt dat indien dit een standgegeven betreft, deze, voorzover niet anders aangegeven, de stand weergeven per eind 2e kwartaal 2001 en indien sprake is van resultaten die op een bepaalde periode betrekking hebben, dit het jaar 2000 betreft. De populatie waarover daarbij uitspraken worden gedaan, betreft personen jonger dan 65 jaar, die thuiswonend zijn (i.c. niet in een inrichting verblijvend) met een algemene bijstandsuitkering, dan wel IOAW- of IOAZ- uitkering. In het onderstaande is gemakshalve gesproken over bijstandsontvangenden, terwijl daarbij tevens de ontvangers van een IOAW- of IOAZ-uitkering is bedoeld.

Indicator 1 totaal aantal bijstandsgerechtigden

Aantal is gegenereerd op basis van het Abw/IOAW/IOAZ-maandbestand van juni 2001.

Indicator 2 totaal aantal alleenstaande ouders in de bijstand

Selectie is geschied op basis van het kenmerk leefvorm

Indicator 3 totaal aantal allochtonen met een uitkering

Het betreft hier gegevens voor de stand eind 1999. Dit is thans het meest recente tijdstip waarop het CBS een koppeling met de GBA heeft uitgevoerd. Uitkeringen waarvan de koppeling aan de GBA niet is gelukt (geen koppeling mogelijk op sofi-nummer) of waarvan geen etniciteit kon worden vastgesteld, zijn ingedeeld in de categorie onbekend. Bij de bepaling van etniciteit is uitgegaan van de aanvrager. De eventuele partner is dus buiten beschouwing gelaten.
Bovenstaande werkwijze heeft in de volgende indeling geresulteerd:

Autochtonen
Personen die in Nederland geboren zijn en van wie ook beide ouders in Nederland geboren zijn alsmede personen die in het buitenland geboren zijn en van wie beide ouders in Nederland geboren zijn.


29



Allochtonen
Personen van wie minstens één ouder in het buitenland is geboren. Binnen de groepering van allochtonen wordt onderscheid gemaakt naar land van herkomst. Dit land bepaalt de herkomstgroepering. Van een in het buitenland geboren allochtoon wordt zijn of haar geboorteland beschouwd als het land van herkomst. Van een in Nederland geboren allochtoon wordt het geboorteland van de moeder beschouwd als zijn of haar land van herkomst, indien de moeder niet in Nederland is geboren. Indien betrokkene alsmede diens moeder in Nederland zijn geboren, dan wordt het geboorteland van de vader beschouwd als zijn of haar land van herkomst. Er worden op deze wijze twee categorieën allochtonen onderscheiden:
-Westerse allochtonen. Het land van herkomst is gelegen in Europa (m.u.v. Turkije), Noord- Amerika, Indonesië, Japan en Oceanië (onder meer Australië, Nieuw-Zeeland).
-Niet-westerse allochtonen. Deze groep bestaat uit de overige landen.
Indicator 4 nieuwe instroom

Het gaat hier om de personen die in 2000 zijn ingestroomd. Uitgesloten bij deze telling zijn de personen die begin van het jaar uitkeringsontvangend waren en na beëindiging van de uitkering later in het jaar weer zijn ingestroomd. Tevens zijn de personen die in 2000 twee maal of vaker zijn ingestroomd, slechts één maal ingeteld.

Indicator 5 formele ontheffingen

Beoogd was deze indicator te ontlenen aan een inventariserend onderzoek van de Inspectie Werk en Inkomen (IWI). Ten tijde van het vervaardigen van dit overzicht waren deze resultaten nog niet beschikbaar. Deze zullen beschikbaar komen in het derde kwartaal en zullen zo spoedig mogelijk daarna aan de Tweede Kamer worden gerapporteerd.

Indicator 6 uitstroom

Vooralsnog gaat deze indicator alleen in op uitstroom en nog niet op uitstroom naar werk, zoals oorspronkelijk bedoeld. Dat houdt verband met het feit dat het kenmerk `reden beëindiging bijstand' in de CBS-bijstandskenmerkenstatistiek door de gemeenten niet voldoende uniform wordt gehanteerd. Thans loopt wel een actie vanuit het CBS om hierin verbetering te brengen.

Het aantal beëindigde uitkeringen is door het CBS afgeleid door bij de diverse door de gemeente geleverde maandbestanden voor het jaar 2000 na te gaan hoe vaak een sofi-nummer in een bepaalde maand voorkwam en in het bestand voor de daarop volgende maand niet. Hierbij is rekening gehouden met mogelijkheid dat uitkering tijdelijk is opgeschort en zo nodig is daarvoor gecorrigeerd. Dit leidt tot een lichte overschatting van het aantal beëindigde uitkeringen, omdat personen die overgaan naar een andere regeling binnen de gemeentelijke bijstandsadministratie, bv. van Abw naar Ioaw of verhuizen naar andere gemeente en daarbij bijstandsbehoevend blijven ook als uitstromer worden geteld. Er is geen correctie doorgevoerd voor personen die meerdere malen uitstromen.
In die gevallen waarbij door de gemeente aan het CBS informatie werd geleverd over de beëindiging is de daarbij vermelde einddatum gebruikt. In die gevallen dat een beëindiging wed afgeleid middels


30



de bovenomschreven systematiek van vergelijking van opeenvolgende maandbestanden is door het CBS standaard uitgegaan van beëindiging op de eerste dag van de maand dat de informatie ontbrak.

Indicator 7 uitstroom van alleenstaande ouders

Selectie is geschied op basis van het kenmerk leefvorm

Indicator 8 uitstroom naar etniciteit

Het gaat hier om de uitstroom in 2000 van de personen die ultimo 1999 een uitkering ontvingen (zie de aantallen vermeld bij indicator 3). In tegenstelling tot indicator 6 tellen personen die in 2000 zijn ingestroomd en ook weer uitgestroomd derhalve niet mee. Voor beschrijving van de bepaling van etniciteit zie indicator 3.

Indicatoren 9/10/11 Aantallen trajecten
Bij deze indicatoren gaat het om aantal trajecten en percentage dat leidt tot uitstroom naar werk. Informatie is ontleend aan onderzoek naar de sluitende aanpak, waarbij de daarvoor benodigde informatie door een onderzoeksbureau bij gemeenten is verzameld.

Indicator 12 herhaalde instroom

Deze selectie betreft de personen waarvan in 2000 de uitkering werd beëindigd, maar die later in het jaar in dezelfde gemeente weer uitkeringsontvangend zijn geworden. Hierbij is geteld het aantal personen en niet het aantal gestarte uitkeringen, zodat een persoon maar maximaal één keer is meegeteld.

Indicator 13 vervallen

Indicator 14 toetsing gemeentelijk minimabeleid op armoedevalaspecten

De resultaten verkregen bij deze indicator zijn ontleend aan een door de directie Toezicht gehouden onderzoek, waarbij onder meer werd geïnventariseerd of gemeenten in het beleidsplan aandacht hebben besteed aan armoedeval-effecten.

Indicator 15 vervallen

Indicatoren 16, 17 en 18 gemiddeld schadebedrag geconstateerd fraude

Het gaat hier om informatie verkregen bij de bijstandsfraudestatistiek voor het jaar 2000, zoals deze door het CBS is samengesteld. De door het CBS gehanteerde indeling is ten behoeve van deze publicatie omgevormd tot twee categorieën. Vermeld wordt het gemiddelde schadebedrag (in euro's) van de aangetoonde zgn. witte en zwarte fraude. Hierbij wordt de volgende definitie gehanteerd.

* Witte fraude: bijstandsfraude waarbij sprake is van het verzwijgen van witte inkomsten of het verzwijgen van vermogen of inkomsten uit vermogen,


31




* Zwarte fraude: bijstandsfraude waarbij sprake is van zwarte inkomsten, het opgeven van een onjuiste woonsituatie of partnerfraude.
Andere vormen van bijstandsfraude zijn buiten beschouwing gelaten. Een deel van de tussen de gemeenten te constateren verschillen houdt verband met verschillen in werkwijze tussen de gemeenten bij de levering van gegevens aan het CBS. Bij gemeenten die slechts gegevens leveren afkomstig van de sociale recherche en daarbij geen melding doen van fraudegevallen afgehandeld bij andere gemeentelijke afdelingen, zullen over het algemeen een hoger gemiddeld schadebedrag vermelden dan de andere.

Indicator 19 inning van vorderingen

De recent gestarte Abw-debiteurenstatistiek biedt nog geen mogelijkheden om de beoogde indicator, namelijk de mate waarin fraudebedragen via vorderingsacties worden geïnd, te verkrijgen. Voor deze indicator is dan ook vooalsnog gebruik gemaakt van informatie te ontlenen aan de door de gemeenten bij de financiële verantwoording verstrekte jaaropgave aan het Ministerie van SZW. Consequentie hiervan is dat daarbij slechts uitspraken mogelijk zijn over mate van inning van alle Abw-vorderingen en niets slechts degene die verband houden met fraude. Het gepresenteerde percentage heeft betrekking op het in 2000 teruggevorderd bedrag ten opzichte van het bedrag dat per 1-1-2000 als terug te vorderen was geadministreerd en de als zodanig gedurende 2000 opgeboekte bedragen

Indicator 20 clientenparticipatie

Gegevens worden ontleend aan het door extern bureau uitgevoerd onderzoek naar clientenparticipatie. Hierbij kunnen drie vormen van clientenparticipatie, van `licht' naar `zwaar', worden onderscheiden, te weten informeren, raadplegen en adviseren: a) Informeren: het gaat hierbij om wederzijdse meer vrijblijvende informatie-uitwisselingen tussen de gemeente en cliënten over bijvoorbeeld nieuwe wetgeving, het maken van informatiefolders, het openstellen van klachtenlijnen en klachtenformulieren en openingstijden. b) Raadplegen: het gaat hierbij om een bewuste actie van de gemeente om de mening van cliënten te peilen. Deze vorm kan gezien worden als een stap verder om cliënten reële invloed te geven op het beleid en de uitvoering. Vormen waarin dit wordt uitgevoerd zijn: klanttevredenheidsonderzoeken, exitgesprekken met cliënten en wachtkameronderzoek. Ook wordt soms ICT toegepast (kwaliteitspanel; e-mail en internet). c) Adviseren: in deze vorm wordt aan de cliënt of vertegenwoordiger van cliënten formeel invloed toegekend. Deze wordt uitdrukkelijk betrokken bij de totstandkoming van het beleid en het oplossen van problemen in de uitvoering. De meest voorkomende vorm zijn de cliëntenraden. Advisering in deze vorm is niet vrijblijvend.
Op basis hiervan zijn vier vormen van clientenparticipatie onderscheiden, namelijk: a. gemeenten die uitsluitend de vorm van informeren hanteren b. gemeenten die raadplegen eventueel in combinatie met informatie hanteren c. gemeenten die uitsluitend de vorm van adviseren hanteren d. gemeenten die een combinatie van adviseren en raadplegen hanteren

Indicator 21 aanwezigheid client-tevredenheidsonderzoek

Door extern onderzoeksbureau is geïnformeerd naar het door de gemeenten regelmatig houden van een tevredenheidsonderzoek onder de klanten.


32




33