Ministerie van Buitenlandse Zaken
---
Ministerie van Ministerie van
Ministerie van Ministerie van
---
Defensie Buitenlandse Zaken
Postbus 20701 Postbus 20061
2500 ES 's-Gravenhage 2500 EB 's-Gravenhage
Telefoon 070-3188188 Telefoon 070-3486486
Aan:
de Voorzitter van de
Adviesraad Internationale Vraagstukken
Mr F. Korthals Altes
Postbus 20061
2500 EB ´s-Gravenhage
Uw brief Uw kenmerk Ons nummer Datum
Onderwerp
Regeringsreactie op het AIV-advies
"Europese militair-industriële samenwerking"
Zeer geachte heer Korthals Altes,
Mede namens de minister van Economische Zaken, de staatssecretaris van
Buitenlandse Zaken en de staatssecretaris van Defensie bieden wij u hierbij
de reactie van de regering aan op het advies over Europese
militair-industriële samenwerking, dat de AIV in mei 2001 uitbracht. Het
opstellen van deze reactie heeft geruime tijd geduurd. Wij willen de Raad
echter verzekeren dat de overwegingen en aanbevelingen uit dit advies ook in
de tussenliggende periode reeds een rol in het beleid hebben gespeeld.
Met de meeste hoogachting,
DE MINISTER VAN DE MINISTER VAN
DEFENSIE, BUITENLANDSE ZAKEN,
Mr. F.H.G. de Grave J.J. van Aartsen
Regeringsreactie op het AIV-advies "Europese militair-industriële
samenwerking"
In mei 2001 gaf de Adviesraad Internationale Vraagstukken antwoord op een
aantal vragen over materieelsamenwerking tussen Europese staten, die de
regering in juli 2000 aan de raad had voorgelegd. De regering is de AIV
buitengewoon erkentelijk voor de beargumenteerde manier waarop hij op deze
vragen is ingegaan. Zij meent ook dat de "bestandsopname" van de
ontwikkelingen die zich het laatste decennium op de defensiemarkt hebben
voorgedaan de kwaliteit van de argumentatie ten goede is gekomen en het
advies voor een breed publiek toegankelijk maakt.
De adviesaanvraag vindt zijn oorsprong in het door de Europese Raden van
Keulen en Helsinki geuite streven naar de versterking van de industriële en
technologische defensiebasis, de bevordering van de herstructurering van de
Europese defensie-industrie, de harmonisatie van de militaire behoeften en
van de planning en de verwerving van wapensystemen. De regering constateert
in haar adviesaanvraag echter dat de snelle ontwikkeling van het EVDB tot
dusver nog weinig aantoonbare gevolgen voor de materieelsamenwerking heeft
gehad.
Tegen deze achtergrond legde de regering een aantal vragen aan de Aviesraad
over de ontwikkeling van een Europees militair-industrieel beleid voor. Zo
vroeg de regering de AIV hoe zij eraan zou kunnen bijdragende positieve
aandacht voor het EVDB te vertalen in een grotere politieke steun voor een
Europees defensiematerieelbeleid, dat berust op een sterke industriële en
technologische basis en, tegelijk, de internationale concurrentiekracht
bevordert. Daarnaast - en deze kwestie is thans zeer actueel in het licht
van het project vervanging F-16 - luidde een van de vragen of Nederland
heeft te winnen bij een uitgesproken pro-Europese dan wel transatlantische
koers op dit gebied, dan wel dat de Nederlandse belangen meer zijn gediend
met een beleid waarbij van geval tot geval keuzes worden gemaakt.
De regering onderschrijft in grote lijnen de aanbevelingen van de AIV. Dit wordt toegelicht en waar nodig genuanceerd in de volgende vier punten:
1. de relatie tussen het EVDB en Europese militair-industriële samenwerking;
2. de Europese Unie en de defensiesector;
4. transatlantische aspecten van het materieelbeleid.
1. De relatie tussen het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid en de
Europese militair-industriële samenwerking
Volgens de AIV is het veiligheidsbeleid ondanks de voortgang rondom het EVDB
primair een nationale zaak gebleven en ontbreken gemeenschappelijke
strategische uitgangspunten en operationele concepten om richting te geven
aan een Europees militair-industrieel programma. De regering onderschrijft
de opvatting van de AIV dat thans geen feitelijk verband bestaat tussen het
Europees materieelbeleid en het EVDB. Dat neemt niet weg dat het EVDB en -
in het kader van de Helsinki "Headline Goal" - de voorgenomen versterking
van de Europese militaire capaciteiten, in het bijzonder op het terrein van
strategisch transport, inlichtingen en bevelvoering, op termijn kunnen
bijdragen aan de totstandkoming van een Europees materieelbeleid.
Het ontbreken van een Europees strategisch concept en gemeenschappelijke
uitgangspunten hoeft volgens de regering namelijk niet per definitie de
vaststelling van gemeenschappelijke militaire behoeftestellingen in de weg
te staan. De "Capabilities Improvement Chart," uitgegeven tijdens de
"Capabilities lmprovement Conference" (CIC) van november 2001, kan
bijvoorbeeld als een rudimentaire Europese behoeftestelling worden
beschouwd. Aan de hand van dit overzicht kunnen Europese landen prioriteiten
stellen, concrete afspraken maken over de versterking van bepaalde militaire
capaciteiten en hun inspanningen ter zake op elkaar afstemmen. Een tweede
bouwsteen voor de ontwikkeling van een Europees materieelbeleid is het
"European Capabilities Action Plan" dat op Nederlands voorstel tijdens de
CIC is aanvaard. Dit actieplan berust op het streven om Europese militaire
tekortkomingen gezamenlijk aan te pakken. Langs deze weg kunnen de
effectiviteit en de doelmatigheid van de Europese defensie-inspanningen
worden vergroot. Het "Defence Capabilities Initiative" (DCI) van de Navo,
dat ook is gericht op versterking van de Europese defensiecapaciteiten,
biedt eveneens mogelijkheden in de richting van een gezamenlijk
materieelbeleid. De "bottom-up"-benadering, dat wil zeggen
capaciteitversterking via bilaterale en multilaterale samenwerkingsverbanden
zoals de "European Air Group," verdient in dat verband eveneens vermelding.
Inmiddels heeft het Spaanse EU-voorzitterschap de discussie over Europese
materieelsamenwerking aangezwengeld.
In het licht van de beperkte beschikbare financiële middelen wordt de
noodzaak de wapensystemen zo doelmatig mogelijk aan te schaffen steeds
breder onderkend: het beste materieel voor de beste prijs. Daarbij vindt de
regering evenals de AIV dat een keuze voor een strikt Europese of
transatlantische koers kunstmatig is. Maar een efficiënt georganiseerde en
concurrerende militaire industrie in Europa kan veel nieuwe industriële en
politieke perspectieven bieden, aldus de AIV. De regering verwelkomt in dat
verband de aanbeveling van de AIV om het toenemend aantal
grensoverschrijdende bedrijfsverbanden te ondersteunen door uniforme
regelgeving, zo weinig mogelijk interne handelsbarrières en een zo open
mogelijke markt. De regering onderschrijft de opvatting van de AIV dat een
hierop toegespitst beleid op zijn minst duidelijke Europese afspraken omvat
over onderlinge toeleveringsgaranties, exportprocedures, uitwisseling van
vertrouwelijke informatie en afspraken over een Europees "Research and
Technology"-beleid. Nederland zal zich hiervoor sterk maken.
De AIV constateert dat de politieke wil tot afschaffing van artikel 223/296
van het EG-verdrag, waarbij de defensie-industrie van marktwerking is
uitgesloten voor zover "wezenlijke veiligheidsbelangen" in het geding zijn,
ontbreekt. De AIV beveelt de regering aan een consequente, uniforme en
strikte toepassing van artikel 223/296 na te streven om binnen Europa meer
duidelijkheid, voorspelbaarheid en openheid op dit punt te creëren. De
regering deelt deze mening van de AIV. De groeiende transnationale
samenwerking tussen defensie-industrieën noopt hier ook toe. De regering zal
de aanbeveling van de AIV om op dit punt toenadering te zoeken tot andere
geïnteresseerde EU-lidstaten dan ook zeker ter harte nemen. De regering
deelt eveneens de mening van de AIV dat een regelgevende rol van de Europese
Unie, met inschakeling van de Europese Commissie, wenselijk en op termijn
waarschijnlijk onvermijdelijk is. Zij huldigt eveneens de opvatting dat een
dergelijke rol een belangrijk impuls kan geven aan de versterking van het
Europese integratieproces.
De regering neemt kennis van de aanbeveling van de AIV om de "Western
European Armaments Group" (WEAG) voorshands zelfstandig te laten
voortbestaan. Behoud van deze status hoeft een groeiende rol van de EU op
defensiematerieelgebied echter niet in de weg staan. Deze overweging speelt
een belangrijke rol bij een studie over de toekomst van de WEAG die naar
verwachting in 2002 wordt voltooid. Vanaf 1 januari 2003 bekleedt Nederland
twee jaar het voorzitterschap van de WEAG.
Eind 1996 werd het materieelagentschap "Organisation Conjointe de
Coopération en matière d´Armement" (Occar) opgericht om de
materieelverwervingsprogramma's van Duitsland, Frankrijk, het Verenigd
Koninkrijk en Italië gezamenlijk te beheren. Vervolgens ondertekenden de
ministers van de Defensie van de zes grootste wapenproducerende landen in
West-Europa (Duitsland, Frankrijk, Italië, Spanje, het Verenigd Koninkrijk
en Zweden) in 1998 een "Letter of Intent (LoI)," waarin zij zich ten doel
stelden het consolidatieproces van de defensie-industrie te steunen. In juli
2000 is de LoI omgezet in een concreter "Framework Agreement" dat voorziet
in een kader voor beraadslagingen.
De AIV bepleit toetreding van Nederland tot zowel Occar als het "Framework
Agreement" omdat dit de "enige mogelijke werkzame structuren op dit gebied
zijn die thans vorm krijgen". De regering heeft met instemming van dit
advies kennis genomen. Occar biedt primair de mogelijkheid aan de vraagzijde
van defensiematerieel tot een doeltreffender aanpak te komen. Daarentegen
ziet zij in het "Framework Agreement" een instrument om voorwaarden te
scheppen voor een doeltreffender bundeling aan de aanbodzijde. De beide
initiatieven zijn dus complementair.
De AIV constateert dat Occar haar uitgangspunten pas werkelijk goed kan
verwezenlijken als wordt voldaan aan vier voorwaarden (beheer van een groot
aantal projecten, "security of supply", afstemming in "timing" van
materieelverwerving en afstemming van de vereisten voor via Occar te
verkrijgen materieel). De regering beschouwt deze voorwaarden niet als
drempels voor toetreding, maar veeleer als aandachtspunten voor de regering
en de industrie in de komende jaren. De regering acht het vanzelfsprekend
dat álle lidstaten, zowel de oorspronkelijke als de toekomstige, deze
voorwaarden uit welbegrepen eigenbelang nauwlettend in het oog zullen
houden. Voor een uitgebreidere argumentatie van de zijde van de regering
over de toetreding tot Occar zij verwezen naar de nota naar aanleiding van
het verslag inzake het voorstel van wet om tot Occar toe te treden
(Kamerstuk 27 653, nr. 7, d.d. 7 november 2001).
In reactie op de vraag die het Kamerlid Van Bommel tijdens het
Wapenexportoverleg op 17 januari 2001 stelde over de relatie tussen het
wapenexportbeleid en het "Framework Agreement" antwoordt de regering dat
zij, wanneer Nederlandse toetreding een feit is, haar eigen (terughoudende)
wapenexportbeleid zal voortzetten. Zij acht het niet waarschijnlijk dat het
"Framework Agreement" een verdere ontwikkeling van het nationale
wapenexportbeleid in de weg zal staan, of dat de effectiviteit van dit
beleid wordt aangetast. Duitsland en Zweden, die evenals Nederland een
restrictief wapenexportbeleid voeren en beide behoren tot de
initiatiefnemers van het "Framework Agreement," maken zich vooralsnog immers
evenmin zorgen dat zij de greep op hun wapenexportbeleid zouden verliezen.
Duitsland acht zorgen hierover ongegrond en in Zweden bestaat de verwachting
dat met deelname aan het FA meer invloed wordt verkregen op het Europees
wapenexportbeleid, omdat het "Framework" expliciete clausuleringen bevat
over de manier waarop met export van gezamenlijk geproduceerde wapensystemen
wordt omgegaan.
De transatlantische aspecten van het materieelbeleid staan volop in de
belangstelling sinds het regeringsbesluit van 8 februari 2002 om deel te
nemen aan de "System Development and Demonstration" (SDD) fase van de "Joint
Strike Fighter" (JSF). Zoals onder punt 1 van de regeringsreactie al is
betoogd en zoals de Kamerbrief van de regering over het
SDD-deelnemingsbesluit van 11 februari 2002 stelt, volgt de regering bij de
verwerving van defensiematerieel geen strikte Amerikaanse of Europese koers.
"Een ondubbelzinnige keuze, welke ook, zou de Nederlandse defensie-industrie
hoe dan ook in de problemen brengen," zo stelt de AIV. De regering is het
daarmee eens.
Terwijl de AIV waarneemt dat de Europese defensie-industrie in toenemende
mate verbindingen met Amerikaanse bedrijven aangaat, constateert de Raad
tevens dat de transatlantische samenwerking op het gebied van
defensiematerieel door de terughoudende opstelling van de Amerikaanse
overheid wordt bemoeilijkt. Toch wordt ook voor de Verenigde Staten
internationale industriële samenwerking steeds belangrijker. Zij hebben
aangegeven dat de JSF in dit kader als "pilot"-project zal gelden waarvoor
efficiëntere en eenvoudiger exportprocedures van toepassing zullen zijn
betreft institutionele Amerikaanse obstakels stelt de AIV dat een van de
grootste wordt gevormd door de "International Traffic in Arms Regulations"
(ITAR). Hierin zit echter wel beweging, getuige het feit dat de VS Nederland
eind 2000 verzocht om gesprekken te beginnen over bilaterale
ITAR-ontheffingen. De AIV adviseert de regering hierop positief te reageren.
De regering meent evenals de AIV dat er voordelen verbonden kunnen zijn aan
het verkrijgen van een uitzondering op de Amerikaanse regelgeving op het
gebied van de wapenhandel. Het belangrijkste voordeel is dat
militair-industriële samenwerking met de Verenigde Staten gemakkelijker
wordt gemaakt. Bovendien is het een winstpunt dat dan bij de verwerving van
Amerikaans defensiematerieel minder tijd verloren gaat door langdurige
administratieve exportprocedures.
Een eventuele overeenkomst over ITAR-ontheffingen zou voor Nederland ook
minder aantrekkelijke gevolgen kunnen hebben. De AIV signaleert terecht dat
tijdens de besprekingen de vraag aan de orde zal komen of, en zo ja hoe,
Nederland zijn eigen exportregelgeving aan de Amerikaanse wetgeving moet
aanpassen. Aanpassing van de eigen wetgeving op dit punt ligt
vanzelfsprekend gevoelig, zeker als dit betekent dat militaire exporten
vanuit Nederland niet altijd meer te controleren zijn.
De regering is zich ervan bewust dat aanpassing van de eigen regelgeving aan
de Amerikaanse wetgeving in strijd kan zijn met de afspraken die gemaakt
worden binnen de "Framework"-groep. Nederland is overigens niet het enige
Europese land dat zich voor dit dilemma gesteld ziet. Het Verenigd
Koninkrijk, Frankrijk, Duitsland en Zweden zijn eveneens door de Verenigde
Staten uitgenodigd voor gesprekken over ITAR-ontheffingen. De Nederlandse
regering hoopt dat onderling overleg (bijvoorbeeld met de bovengenoemde
"Framework"-landen) uitkomst kan bieden.
Hoewel de AIV niet ingaat op een ander initiatief van de Verenigde Staten,
de "Declaration of Principles" voor verdergaande samenwerking op gebied van
defensiematerieel en -industrie, wil de regering dit ook noemen. Het
Amerikaanse ministerie van Defensie heeft verschillende partners uitgenodigd
om een verklaring te ondertekenen ten behoeve van verdergaande samenwerking
op het gebied van defensiematerieel en industrie. Het Verenigd Koninkrijk en
Australië hebben reeds een dergelijke verklaring getekend. Nederland en de
VS hebben over de "Declaration of Principles" inmiddels overeenstemming
bereikt. Deze verklaring kan mogelijk nog in het voorjaar van 2002 worden
getekend. De tekst hiervan is u op 12 maart jl. aangeboden (def 0200061).
Slot
Evenals de AIV onderkent de regering de voordelen van verdergaande
samenwerking binnen Europa, terwijl zij tevens belang hecht aan voortgezette
transatlantische samenwerking. In het kader van haar streven het "beste
materieel voor de beste prijs" te verwerven, blijft aanschaf "van de plank"
bij de aanwezigheid van voldoende productalternatieven die aan de gestelde
eisen voldoen, uitgangspunt van het regeringsbeleid. De regering
onderschrijft echter ook de nuancering die de AIV bij dit uitgangspunt
aanbrengt, namelijk dat een keuze voor participatie in de ontwikkeling van
materieelprojecten - onder de juiste voorwaarden - gunstig kan uitwerken.
Dit is onder meer het geval bij het klein gepantserd wielvoertuig (Fennek),
het groot gepantserd wielvoertuig (PWV) en de SDD-fase van de JSF.
Het EVDB is thans een zeer actueel thema. Tegen die achtergrond heeft de
regering zich voorgenomen de AIV, in aanvulling op het hier besproken
rapport, advies te vragen over de mogelijkheden voor verdere Europese
defensiesamenwerking in de komende jaren. Dit onderwerp staat op het
werkprogramma van de AIV voor het jaar 2002 dat op 18 februari jl. naar de
Kamer is gezonden (buza 020073).
===