Ministerie van Buitenlandse Zaken
---
Aan de Voorzitter van de Vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken van de
Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 4 Den Haag Directie Juridische
Zaken Afdeling Internationaal Recht Bezuidenhoutseweg 67 2594 AC Den Haag
Datum 2 mei 2002 Auteur mr R.A.A. Böcker
Kenmerk DJZ/IR-118/02 Telefoon 070.348.4898
Blad /1 Fax 070.348.5128
Bijlage(n) 1 E-mail roeland.bocker@minbuza.nl
Betreft Beantwoording vragen over de Uitspraken van het Europese Hof voor
de Rechten van de Mens (28 224, nr. 1)
Zeer geachte Voorzitter,
Graag bied ik u hierbij, mede namens de Minister van Justitie, de
antwoorden aan op de vragen gesteld over de brief inzake uitspraken van het
Europese Hof voor de Rechten van de Mens (28 224, nr. 1).
Uit de gestelde vragen leiden mijn ambtgenoot van Justitie en ik af dat de
gekozen vorm van rapportage de juiste is. Wij nemen ons dan ook voor in de
toekomst op vergelijkbare wijze te rapporteren.
De Minister van Buitenlandse Zaken
Kan bij benadering worden aangegeven of tegen Nederland, vergelijkenderwijs,
veel of weinig zaken worden aangespannen?
Is de verhouding ingediende verzoekschriften - uitspraken bij andere landen
van vergelijkbare aard?
Ter beantwoording van deze vragen treft u hierbij aan enkele statistische
overzichten, verstrekt door de griffie van het Europese Hof voor de Rechten
van de Mens en betrekking hebbend op de eerste drie jaar van het nieuwe Hof
(nagenoeg overeenkomend met de periode van rapportage). De cijfers voor
Nederland vertonen geen significante afwijking van het algemene beeld.
Overigens verdient dat beeld in zoverre enige relativering, dat de
bekendheid van de Straatsburgse procedure bij de bevolking en de advocatuur
van een lidstaat vanzelfsprekend van grote invloed kan zijn op het aantal
klachten. Die bekendheid kan onder andere weer afhangen van het tijdstip
waarop (het klachtrecht van) het Europees Verdrag voor de Rechten van de
Mens in de betreffende lidstaat toepasselijk is geworden. Nederland behoort
bij de oorspronkelijke partijen bij het verdrag.
Kan alsnog een overzicht worden gegeven van de zaken die naar aanleiding van
of gedurende de procedure in Straatsburg met de klagers zijn geschikt en
welke bedragen daarmee gemoeid waren?
De procedure van minnelijke schikking is geregeld in de artikelen 38 en 39
van het EVRM. Artikel 38 lid 2 bepaalt meer in het bijzonder dat de
procedure van totstandbrenging van een minnelijke schikking vertrouwelijk
is. Dat geldt echter niet voor het resultaat van succesvolle
schikkingsonderhandelingen, welk resultaat door het Hof wordt bekrachtigd in
een uitspraak, waarmee de zaak van de rol wordt geschrapt. Het is van belang
hier op te merken dat een minnelijke schikking géén constatering inhoudt dat
een schending van het EVRM heeft plaatsgevonden. Juist daarin onderscheidt
de minnelijke schikking zich van een 'veroordelende' uitspraak ten gronde
In de rapportageperiode werden in de volgende zaken schikkingen met de klagers bereikt (in chronologische volgorde). De desbetreffende uitspraken van het Hof zijn te vinden op www.echr.coe.int/hudoc.
Incedursun (22 juni 1999). Klager ontving een verblijfsvergunning en f 21.480 exclusief BTW wegens kosten van de Straatsburgse procedure.
Akin (4 juli 2000). Klaagster ontving f 2.000.
Köksal (20 maart 2001). Klagers ontvingen f 140.000 voor materiële en
immateriële schade en proceskosten.
Holder (5 juni 2001). Klager ontving f 1.000, alsmede f 4.851,73 wegens
proceskosten.
Van Nus (24 juli 2001). Klager ontving f 6.302,75 voor materiële en
immateriële schade en proceskosten.
K.K.C. (21 december 2001). Klager ontving een verblijfsvergunning en EUR
1.400 wegens kosten van de Straatsburgse procedure.
Voorts is in de categorie schikkingen in de rapportage onderstaande zaak
meegerekend.
Aspichi Dehwari (27 april 2000). Hier was geen sprake van een schikking in
de zin van de artikelen 38 en 39 EVRM, maar van een nauw verwante situatie.
De klacht had betrekking op de voorgenomen uitzetting van klager naar Iran.
Gedurende de Straatsburgse procedure werd het uitzettingsbeleid naar Iran
gewijzigd, als gevolg waarvan klager alsnog een verblijfsvergunning ontving.
Voorts ontving hij f 2.370 wegens kosten van de Straatsburgse procedure. Het
Hof schrapte de zaak van de rol op grond van artikel 37 lid 1(a) EVRM, toen
bleek dat klager niet voornemens was zijn klacht te handhaven in verband met
genoemde nieuwe ontwikkeling.
Kan de regering aangeven hoeveel mensen, in een vergelijkbare situatie als
de heer Ciliz, in de periode vóór de uitspraak van het Europese Hof voor de
Rechten van de Mens in de zaak van Ciliz, zijn uitgezet? Welke maatregelen
zal de regering nemen in deze zaken?
Het is niet mogelijk dit aan te geven, nu geen registratie plaatsvindt van
de gronden van afwijzing die uiteindelijk tot uitzetting hebben geleid.
Bovendien is het zeer moeilijk aan te geven of in een concreet geval sprake
is van een 'vergelijkbare situatie'. Van te nemen maatregelen zal derhalve
geen sprake zijn. Indien iemand zich alsnog wil beroepen op de uitspraak in
de zaak Ciliz, zal dit op dat moment worden beoordeeld.
Kan n.a.v. de zaak Van Vlimmeren & Van Ilverenbeek over de in dit overzicht
betrokken jaren 1999, 2000 en 2001 een overzicht gegeven worden van de
uitkomsten in procedures in ruilverkavelingszaken met telkens daarbij
aangegeven de duur van de totale procedure?
Door de Dienst Landelijk Gebied noch elders wordt een overzicht als bedoeld
bijgehouden. Dit zou ook ondoenlijk zijn vanwege het zeer grote aantal
verkavelingsprocedures die liepen gedurende de onderhavige periode en
vanwege het feit dat per procedureonderdeel vaak zeer veel bezwaren
behandeld moeten worden. Dit kan oplopen tot vele honderden per onderdeel.
Heeft de regering in de zaak Van Vlimmeren & Van Ilverenbeek geen schadevergoeding betaald aan de eigenaren van de tuinderijen?
De vraag lijkt te veronderstellen dat de kwestie van de schade aan de
tuinderijen voorwerp was van de uitspraak van het Europese Hof. Dit was niet
het geval. De enige rechtsvraag die aan de orde was, was of de duur van de
nationale schadevergoedingsprocedure een schending opleverde van het recht
op een rechterlijke procedure binnen een redelijke termijn. Dat dit naar het
oordeel van het Hof het geval was, is niet van invloed op de kwestie van de
aansprakelijkheid voor de schade aan de tuinderijen. Ter compensatie van de
schending biedt artikel 41 EVRM het Hof de mogelijkheid de Staat te
verplichten tot een billijke genoegdoening aan klagers. In het onderhavige
geval zag het Hof daarvan af omdat de desbetreffende claims van klagers te
laat in de procedure waren ingediend.
Kan n.a.v. de zaak Zoon worden aangegeven of uit de uitspraak kan worden
afgeleid welke overwegingen het kop-staart vonnis in elk geval wel moet
bevatten en of het wetboek van strafvordering terzake afdoende is
geredigeerd?
Zoals bij alle uitspraken van het Europese Hof het geval is, geeft de
uitspraak in de zaak Zoon slechts antwoord op de vraag of, onder de
specifieke omstandigheden van het geval, sprake was van strijd met het EVRM.
Het Hof oordeelde dat daarvan geen sprake was. Het is daarom moeilijk om in
zijn algemeenheid uit de uitspraak af te leiden wanneer het gebruik van een
verkort vonnis wel en wanneer niet in overeenstemming is met het EVRM.
Niettemin lijkt het Hof er grote waarde aan te hechten dat in het verkorte
vonnis wordt ingegaan op de verweren die door de verdachte zijn gevoerd.
Doorgaans zal dit het geval zijn voor verkorte vonnissen die voldoen aan de
wettelijke vereisten. In een dergelijk verkort vonnis ontbreken immers
slechts de bewijsmiddelen en de redengevende feiten en omstandigheden, als
bedoeld in artikel 359 Sv.
In hoeverre heeft de zaak Zoon gevolgen voor het Nederlandse
strafprocesrecht?
In het licht van het antwoord op vraag 7 kan worden gesteld dat de zaak Zoon
geen gevolgen heeft voor het Nederlandse strafprocesrecht.
Kan n.a.v. de zaak Rutten worden aangegeven in hoeveel zaken in de betrokken
verslagperiode de rechterlijke beslissing genomen werd na het verloop van de
daarvoor geldende termijn en hoeveel tijd de overschrijdingen gemiddeld in
beslag namen? Kan daarbij onderscheid worden gemaakt tussen de daarbij
betrokken rechterlijke instanties? Kan ook worden aangegeven welk
gerechtshof de uitspraak in de zaak Rutten deed?
Het is niet bekend in hoeveel zaken in de betrokken verslagperiode de
rechterlijke beslissing genomen werd na het verloop van de daarvoor geldende
termijn. Evenmin is bekend hoeveel tijd de overschrijdingen gemiddeld in
beslag namen. Gegevens hierover worden niet bijgehouden. Aangezien deze
gegevens niet bekend zijn, kan ook geen onderscheid worden gemaakt tussen de
daarbij betrokken rechterlijke instanties. Hoewel er over overschrijding van
de termijn ex artikel 509t Sv geen cijfers zijn, kan hierover nog wel iets
worden gezegd. Op grond van artikel 509v Sv is het gerechtshof te Arnhem als
enige bevoegd om kennis te nemen van hoger beroep in zaken betreffende de
verlenging van Tbs. Uit navraag bij het gerechtshof in Arnhem is gebleken
dat naar de ervaring van dit gerechtshof in het leeuwendeel van de gevallen
door de rechtbanken met inachtneming van de wettelijke termijn wordt
beslist.
Betekent de uitspraak in de zaak Rutten dat een beslissing van de rechtbank
op een vordering tot verlenging van TBS ver na overschrijding van de
wettelijke termijn geen gevolgen heeft voor de vraag of de TBS verlengd kan
worden?
Nee. Hoewel in de zaak Rutten de overschrijding van de termijn inderdaad
geen gevolgen had voor de mogelijkheid om de Tbs te verlengen, kan niet in
zijn algemeenheid gesteld worden dat iedere overschrijding van de termijn in
het licht van het EVRM acceptabel is. In de zaak Rutten ging het om slechts
een beperkte overschrijding van de wettelijke termijn. Het is niet
uitgesloten dat in geval een wettelijke termijn in ruime mate is
overschreden, de rechter tot de conclusie kan komen dat er sprake is van
willekeurige vrijheidsbeneming in strijd met artikel 5 EVRM.
Leidt de uitspraak in de zaak Sen nog tot aanpassing van de Vreemdelingencirculaire? Zo ja, in welke zin? Zo neen, waarom niet?
Welke gevolgen heeft de uitspraak in de zaak Sen voor het Nederlandse beleid ten aanzien van de afgifte van machtigingen tot voorlopig verblijf?
Ziet de regering aanleiding om een nieuwe beleidslijn op te stellen naar
aanleiding van de zaak Sen? Zo ja, graag een toelichting op een nieuwe
beleidslijn. Zo nee, waarom niet?
In de zaak Sen heeft het Hof geoordeeld dat de Nederlandse autoriteiten in
gebreke zijn gebleven om een juist evenwicht te vinden tussen de belangen
van de betrokkene en de belangen van de Staat om immigratie te reguleren.
Gelet op de specifieke omstandigheden van het geval geeft de zaak geen
aanleiding om het beleid aan te passen. De uitvoeringsdiensten zullen
evenwel op korte termijn nogmaals worden geïnstrueerd over de noodzaak van
een zorgvuldige en volledige belangenafweging in het kader van artikel 8 van
het EVRM. De jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens
over artikel 8 van het EVRM dient bij de belangenafweging uiteraard als
leidraad.
N.a.v. de zaak Selmouni. Kan worden aangegeven hoe de Franse regering op de
uitspraak heeft gereageerd? Op welke wijze is aan Selmouni genoegdoening
gegeven?
Het Europese Hof veroordeelde de Franse Staat tot betaling aan klager van
een bedrag van 500.000 Franse francs wegens materiële en immateriële schade
en een bedrag van 113.364 Franse francs wegens proceskosten. Het Hof
verklaarde zich voorts niet bevoegd de Franse Staat te dwingen om af te zien
van verrekening van genoemde bedragen met de douaneboete die klager naar
aanleiding van zijn strafrechtelijke procedure was opgelegd, maar gaf wel te
kennen dat een dergelijke verrekening het systeem van het EVRM zou
frustreren. De Franse Staat zag vervolgens af van verrekening en kende
klager de genoemde vergoedingen toe. Het Hof achtte zich eveneens onbevoegd
om gevolg te geven aan het verzoek van Nederland om de Franse Staat op te
dragen mee te werken aan overbrenging van de gedetineerde klager naar
Nederland. Niettemin werd de klager op 28 augustus 2000 overgebracht naar
Nederland en op vrije voeten gesteld. Tenslotte zij vermeld dat in Frankrijk
naar aanleiding van de zaak Selmouni bij wet van 6 juni 2000 een nationale
commissie voor beveiligingsethiek is ingesteld, bij welke commissie onder
andere klachten over politieoptreden kunnen worden ingediend. De bij de
mishandeling van klager betrokken politiefunctionarissen werden door het
gerechtshof te Versailles tot voorwaardelijke gevangenisstraffen
veroordeeld.
===