Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
De Voorzitter van de Vaste Commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en
Visserij
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
uw brief van
uw kenmerk
ons kenmerk
TRCJZ/2002/4907
datum
25-04-2002
onderwerp
Kamervragen Maneb/Mancozeb (brief van 4 april 2002)
TRCnr. 2002/4045
bijlagen
Geachte Voorzitter,
In uw brief van 4 april jl. verzoekt u mij om een reactie op de vragen van de heer Geluk van de VVD-fractie inzake het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen met de stoffen maneb en mancozeb.
Mede namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) bericht ik u het volgende.
datum
25-04-2002
kenmerk
TRCJZ/2002/4907
bijlage
De toezegging waarop het kamerlid Geluk blijkbaar doelt, betrof mijn
verzoek, mede namens de Minister van VROM gedaan, aan het College voor
de toelating van bestrijdingsmiddelen (CTB) tot het vaststellen van
zodanige expiratiedata dat beëindiging van toelatingen tijdens het
teeltseizoen zoveel mogelijk wordt voorkomen. Ik verwijs in dat
verband naar mijn brief van 19 september 2001 (Kamerstukken II,
2001-2002, 27 858, nr. 6).
In de onderhavige kwesties rond maneb en mancozeb heeft het CTB in
lijn met die toezegging expiratiedata vastgesteld die buiten het
reguliere teeltseizoen liggen. Dat de betrokken toelatingen nu begin
april worden geschorst, gebeurt bij beslissing van de rechter, i.c. de
voorzitter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Daar heb
ik als bewindspersoon geen invloed op.
Het wettelijk vastleggen van het aan het CTB meegegeven beleid
aangaande experatiedata is naar mijn mening geen optie. Niet alleen
kent de Europese toelatingsrichtlijn 91/414/EG een dergelijke
mogelijkheid niet, tevens zou rekening moeten worden gehouden met tal
van situaties die wel een onmiddellijke intrekking rechtvaardigen of
binnen relatief korte termijn rechtvaardigen, bijvoorbeeld op grond
van het (plots) bekend worden van nieuwe feiten aangaande een middel
of als gevolg van Europese besluitvorming aangaande een werkzame stof.
Het neerleggen van wettelijk vastgelegde criteria dienaangaande is
derhalve geen eenvoudige kwestie en zou de betrokken regelgeving
overigens verder compliceren. Daarnaast wijs ik erop dat de toepassing
van die criteria in een concreet geval eveneens onderdeel van een aan
de rechter voorgelegde zaak zou kunnen uitmaken en aan diens oordeel
zou kunnen worden onderworpen. Met andere woorden, de rechter zal ook
dan kunnen toetsen of de criteria voor expiratiedata bij de
besluitvorming terecht zijn toegepast. Mocht hij tot het oordeel komen
dat dit niet het geval is, dan zal - afhankelijk van zijn verdere
afwegingen - het besluit op dat punt waarschijnlijk niet in stand
kunnen blijven.
Ik wijs er op dat in deze kwestie derhalve geen sprake is van
onhoudbare wet- of regelgeving. In dat verband wijs ik er ten
overvloede op dat het CTB geen regelgevende bevoegdheid heeft. Wat in
deze kwestie is gebeurd, is dat de rechter een aantal besluiten van
het CTB heeft getoetst aan de wet- en regelgeving en ten gevolge van
die toetsing van oordeel is geweest dat de besluiten gedeeltelijk niet
in stand kunnen blijven.
Meer concreet heeft de rechter geoordeeld dat het CTB voor een aantal
toepassingen van de betrokken middelen ten onrechte een procedurele
verlening heeft afgegeven: de betrokken toelatinghouders hebben
nagelaten tijdig de door het CTB aangegeven informatie aan te leveren,
hetgeen hen als 'professionele aanvragers' kan worden toegerekend.
Voor een aantal toepassingen ligt deze toerekening van te late
aanlevering van benodigde gegevens niet bij de toelatinghouders, maar
heeft het CTB een te lange procedurele verlenging gegeven. Deze is
door de rechter ingekort tot 29 juni 2002. Gedurende deze periode
hebben de toelatinghouders te tijd om informatie aan te leveren én te
laten beoordelen door het CTB.
Ik kan mij voorstellen dat de schorsing van de maneb- en
mancozebbesluiten een lelijke tegenvaller is voor de sector, zeker
gezien het tijdstip waarop de schorsing van kracht is geworden. Ik kan
mij ook voorstellen dat hierdoor schade zou kunnen optreden bij
telers, handelaren en fabrikanten.
Aansprakelijkheid van de overheid voor dergelijke schade is echter
niet aan de orde. Het ligt in het stelsel van de
Bestrijdingsmiddelenwet 1962 dat besluiten van het CTB aangevochten
kunnen worden; het zijn immers voor bezwaar en beroep vatbare
beslissingen. Er bestaat dus altijd een kans dat een dergelijk bezwaar
of beroep door het CTB respectievelijk de rechter wordt gehonoreerd,
waardoor het besluit wordt geschorst of teruggedraaid. Dat risico is
inherent aan een toelatingsstelsel. Daar moet, totdat een besluit
onherroepelijk is geworden, door betrokkenen rekening mee worden
gehouden.
Ik maak mij geen illusies dat het plotseling wegvallen van de
onderhavige middelen het draagvlak van de telers voor het
gewasbeschermingsmiddelenbeleid niet zal belasten, zeker nu dit
gebeurt aan het begin van het teeltseizoen. Aan de andere kant is het
algemeen belang er niet mee gediend als risicovolle middelen voor mens
en milieu zouden worden gebruikt zonder te zijn beoordeeld. De
herprioritering van het beoordelingsprogramma van het CTB is er dan
ook op gericht de meest risicovolle middelen met prioriteit te
beoordelen. Dat is ook in dit onderhavige geval gebeurd, waarbij de
rechter heeft bepaald dat onvoldoende is aangetoond dat de betreffende
middelen veilig zijn voor het milieu. Het gegeven dat middelen niet
worden toegelaten zolang niet duidelijk is dat ze voldoen aan de
gestelde eisen is iets dat geaccepteerd dient te worden. Ik verwacht
dan ook dat de telers toch hun verantwoordelijkheid in deze zullen
nemen en de betrokken middelen niet meer zullen gebruiken.
In dat verband wil ik wijzen op het tweeledige karakter van het
gewasbeschermingsmiddelenbeleid. Dat beleid heeft als doel een betere
milieukwaliteit te bereiken en tevens condities te scheppen voor de
beschikbaarheid op de markt van een effectief middelenpakket. Ik
onderken dat de besluiten die worden genomen om het eerstgenoemde doel
te bereiken negatieve invloed kunnen hebben op de bedrijfsvoering van
telers en op de marktsituatie voor middelen. Ik onderken ook de
mogelijke consequenties hiervan voor de naleving. Binnen de
mogelijkheden die communautaire en nationale regelgeving mij bieden
zal ik mij echter blijven inspannen om negatieve effecten zoveel
mogelijk te voorkomen. Daartoe is een aantal concrete acties reeds in
gang gezet in samenwerking met betrokken partijen, waaronder de
verbrede knelpuntenanalyse met oplossingsrichtingen die inmiddels door
LTO Nederland is uitgevoerd, waarover ik u bij brief van 5 april jl.
(TRCDL/2002/747) heb geïnformeerd. Ik reken er op dat die inspanningen
binnenkort resultaat zullen gaan opleveren.
De staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer
en Visserij,
G.H. Faber
---