Ministerie van Justitie
Evaluatie Wet Herziening gerechtelijk vooronderzoek
Eerste fase van het onderzoek
P.A.M. Verrest, E.M.Th. Beenakkers
Onderzoeksnotities 2002/3
Bestelwijze
Samenvatting
Aanleiding en probleemstelling
Op 1 februari 2000 is de Wet Herziening gerechtelijk vooronderzoek in
werking getreden. Deze bracht een aantal belangrijke wijzigingen in
ons Wetboek van Strafvordering met zich mee, op het gebied van het
gerechtelijk vooronderzoek en op het gebied van doorzoeking-en
inbeslagnemings-bepalingen.
Door de minister van Justitie is een evaluatie van de wet toegezegd
aan het parlement, binnen een termijn van vijf jaren na
inwerkingtreding. Het onderzoek wordt uitgevoerd door het WODC. Als
opdrachtgevers fungeren de Directie Opsporingsbeleid (DOb) en de
Directie Wetgeving (DW) van het ministerie van Justitie.
Tegelijkertijd met de Wet Herziening gerechtelijk vooronderzoek is de
Wet op de Bijzondere opsporingsbevoegdheden (BOb) ingevoerd. Ook deze
wordt door het WODC geëvalueerd. Hoewel de twee wetten afzonderlijke
zaken regelen, zijn zij beide van invloed op hetzelfde terrein van
opsporing en vervolging.
Het doel van het onderzoek is het informeren van de wetgever over de
gevolgen van de inwerkingtreding van de Wet Herziening gerechtelijk
vooronderzoek.
De probleemstelling valt uiteen in een onderzoek naar de
totstandkoming en implementatie van de Wet Herziening gerechtelijk
vooronderzoek (vraag 1) en een nader onderzoek naar het functioneren
in de praktijk van de belang-rijkste wijzigingen in de regeling van
het vooronderzoek, aangebracht door de Wet Herziening gerechtelijk
vooronderzoek (vraag 2).
Het evaluatieonderzoek naar de Wet Herziening gerechtelijk
vooronderzoek is gesplitst in twee fasen: een eerste verkennende fase,
en een tweede, ver-diepende fase.
In het voorliggende rapport worden de resultaten van de eerste fase
van het evaluatieonderzoek weergegeven. In deze eerste, verkennende
fase van het onderzoek is aandacht besteed aan de aanleiding,
achtergronden en doel van de wet, aan de implementatie en aan de
eerste signalen over de uitvoerbaar-heid en gevolgen van de nieuwe
wetgeving in de praktijk.
Methode van onderzoek
Er zijn verschillende onderzoeksmethoden aangewend. Er is
literatuuronder-zoek gedaan, en de wetsgeschiedenis is bestudeerd. Ook
is de belangrijkste jurisprudentie onderzocht met betrekking tot het
gerechtelijk vooronderzoek en de positie van de rechter-commissaris in
het vooronderzoek in strafzaken. Om een indruk te krijgen van de
implementatie van de Wet Herziening ge-rechtelijk vooronderzoek en de
eerste signalen op te vangen van het gebruik van de nieuwe
wetsbepalingen, is praktijkonderzoek gedaan. Er zijn gestruc-tureerde
interviews gehouden met de voornaamste personen - organen - die met de
wet te maken hebben. De interviews hebben plaatsgevonden in de periode
mei-juni 2001 in drie arrondissementen, namelijk Den Haag, Breda en
Maastricht. In elk van de arrondissementen is gesproken met een
officier van justitie, een parketsecretaris, een (coördinerend)
rechter-commissaris, een griffier en een politiefunctionaris. In één
arrondissement is met twee rechters-commissarissen gesproken en in één
arrondissement met twee politiefunctionarissen. Opgemerkt moet nog
worden dat er met opzet voor gekozen is om met politiefunctionarissen
te spreken met een zeer divers werkterrein (een recherche-coördinator,
functionarissen van een interregio-naal fraudeteam en van een divisie
regionale recherche). Tevens zijn drie advocaten geïnterviewd,
gespecialiseerd in het strafrecht. Deze waren op één na niet afkomstig
uit de gekozen arrondissementen, omdat zij over het algemeen landelijk
optreden en omdat hun specialisatie en terdege kennis van zaken van
groter belang waren voor het onderzoek, dan hun plaats van vestiging.
Ook zijn gesprekken gevoerd met een lid van de commissie-Moons en een
raadadviseur bij de Directie Wetgeving, betrokken bij de laatste fase
van de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel.
Tenslotte is bij enkele instanties specifiek informatie gevraagd over
de implementatie van de wet. Ook kon enige informatie over de
implementatie van de Wet Herziening gerechtelijk vooronderzoek uit het
WODC-evaluatie-onderzoek naar de Wet BOb gehaald worden: de
implementatie van beide wetten heeft namelijk grotendeels gecombineerd
plaatsgevonden. Ook bij andere daarvoor in aanmerking komende
onderwerpen is informatie ont-leend aan het rapport over het onderzoek
naar de evaluatie van de Wet BOb.
De Wet Herziening gerechtelijk vooronderzoek
De titel van de wet 'Herziening gerechtelijk vooronderzoek' blijkt bij
nader inzien de lading niet geheel te dekken. De wet ziet niet alleen
op het gerech-telijk vooronderzoek, maar op allerlei onderdelen van
het vooronderzoek en het eindonderzoek. De belangrijkste wijzigingen
zijn de volgende.
Een aantal bevoegdheden van de rechter-commissaris is losgekoppeld van
het gerechtelijk vooronderzoek en sommige bevoegdheden zijn
overgeheveld van de rechter-commissaris naar de officier van justitie.
Een belangrijke wijzi-ging is het invoeren van een nieuw kader waarin
de verdachte de rechter-commissaris kan verzoeken om
onderzoekshandelingen te verrichten, de zogenaamde mini-instructie. De
doorzoeking- en inbeslagnemingsbepalingen zijn aangepast. De sluiting
van het gerechtelijk vooronderzoek is vereenvou-digd. Na sluiting
kunnen de officier van justitie en de verdachte zich tot de
rechter-commissaris wenden met het verzoek om voor het onderzoek ter
terechtzitting bepaalde onderzoekshandelingen te verrichten. Tevens is
geregeld dat de officier van justitie de rechter-commissaris moet
informeren bij zogenoemd parallel onderzoek, opsporingsonderzoek dat
plaats vindt als er ook al een gerechtelijk vooronderzoek loopt.
De aanleiding tot de wetswijziging was het instellen in 1988 van de
commis-sie-Moons, die onder meer over het gerechtelijk vooronderzoek
advi-seerde. Deze commissie had een bredere taak, namelijk het
herijken van het straf-proces: het Wetboek van Strafvordering was in
lange tijd niet meer aangepast, zodat het niet meer voldeed aan de
eisen van de tijd. De commissie-Moons deed voorstellen voor
wijzigingen van het Wetboek van Strafvordering in haar in 1990
uitgebrachte rapport. Zij kwam na een diepgaand onderzoek van theorie
en praktijk tot de conclusie dat het gerechtelijk vooronderzoek niet
afgeschaft, maar op een aantal punten herzien diende te worden. Omdat
dit de rechtspositie van de verdachte zou kunnen verzwakken, werd het
voorstel gedaan om de mini-instructie in te voeren.
In 1993 werd een wetsvoorstel naar de Tweede Kamer gestuurd waarin de
voorstellen van de commissie-Moons voor een groot deel opgevolgd
waren. In het oorspronkelijke voorstel was de mini-instructie niet
opgenomen. Door de volgende minister kreeg zij alsnog een plaats, en
zij werd ook in de uit-eindelijke wet opgenomen. Het duurde ruim negen
jaar voordat de wet een feit was en bijna tien jaar voordat de wet in
werking trad. Een van de redenen voor het langer duren was de
zogenaamde crisis in de opsporing, die leidde tot de Wet Bijzondere
opsporingsbevoegdheden (BOb). Beide wetten zijn gezamenlijk behandeld
in het parlement.
Het doel van de wet, zoals geformuleerd in de memorie van toelichting
is 'het gerechtelijk vooronderzoek te stroomlijnen en in
overeenstemming te brengen met de eisen die vanuit de praktijk en door
het bepaalde in de Grondwet en de internationale verdragen op het
gebied van de rechten van de mens worden gesteld.' Dit doel is te
algemeen omschreven, om er een duidelijk toetsingskader voor een
evaluatie uit af te kunnen leiden. De wet-gever heeft er voor gekozen
om deze algemene doelstelling niet nader uit te leggen. Bij de
afzonderlijke onderdelen van de Herziening gerechtelijk voor-onderzoek
is wel meer duidelijkheid omtrent toepassingsveld en beweeg-redenen
voor wijziging gegeven.
Voor het onderzoek is dan ook vooral aansluiting gezocht bij de
beschrijving per bepaling. De nadruk van het onderzoek komt op deze
wijze, nog meer dan bij andere evaluatieonderzoeken, te liggen op het
in kaart brengen van de gevolgen van de wet, afzonderlijk per
gewijzigde bepaling. Ook zijn in het onderzoek betrokken de gevolgen
voor de rol van de rechter-commissaris en voor de rechtspositie van de
verdachte.
Onderzoek naar de 'zuivere' gevolgen van de wet is echter niet
eenvoudig, omdat de praktijk sinds de voorstellen voor wetswijziging
en het totstand-komen van de wet veranderd is, door nieuwe wetgeving
(niet in het minst door de gelijktijdig ingevoerde Wet BOb), nieuwe
jurisprudentie en veran-deringen in de opsporings- en
vervolgingspraktijk, alsmede die van het gerechtelijk vooronderzoek.
Resultaten
De conclusies op grond van deze eerste verkenning zijn uiteraard
bescheiden. Het is mogelijk om tot conclusies te komen ten aanzien van
de implementa-tie van de wet en de werking van het overgangsrecht. De
conclusies met betrekking tot de gevolgen van de wet dragen echter een
voorlopig karakter. Het is immers mogelijk dat zij naar aanleiding van
de tweede fase van het onderzoek bijgesteld dienen te worden. Het ging
er vooral om eerste signalen op te vangen, die aanleiding geven om in
de tweede fase nader te onderzoeken.
De implementatie van de wet heeft tegelijk met die van de Wet BOb
plaats-gevonden, aangezien beide wetten op dezelfde dag van kracht
geworden zijn en zij aangrenzende gebieden bestrijken. Voor de Wet BOb
is een groot implementatietraject vanuit een projectgroep van het
departement van Jus-titie opgezet, waarbij allerlei aspecten aan bod
kwamen, zoals cursussen en het opstellen van formulieren. De
implementatie van de Wet Herziening gerechtelijk vooronderzoek heeft
zich bij dit traject aangesloten. Het is overigens de vraag, of als de
Wet Herziening gerechtelijk vooronderzoek niet tegelijkertijd met de
Wet BOb ingevoerd zou zijn, zij als zodanig een groot opgezet
implementatietraject gekend zou hebben. Nu was het zo dat de aandacht
vooral uitging naar de Wet BOb. Er werden bijvoorbeeld cursus-sen
gegeven, waarbij aan het einde nog ingegaan werd op de Wet Her-ziening
gerechtelijk vooronderzoek. De implementatie is goed verlopen in de
zin dat kennis verspreid is. Naast de landelijke initiatieven zijn
zowel bij politie, parketten als kabinetten van de rechter-commissaris
plaatselijk initiatieven genomen. Aangezien er veel mensen op de
werkvloer zijn die op de hoogte gesteld moeten worden, is dit wat
cursussen betreft vrij logisch. Verwonderlijk is dat op sommige
plaatsen eigen formulieren zijn ontworpen, omdat er landelijk nog geen
formulieren verspreid waren.
Met het invoeren van de mogelijkheid tot mini-instructie is voor de
verdachte een volledig nieuw kader in de wet vastgelegd, waarin hij de
rechter-commis-saris kan verzoeken om onderzoekshandelingen te
verrichten. Het gaat dan bijvoorbeeld om het horen van getuigen, of om
een onderzoek door een deskundige. De mini-instructie is mede
ingevoerd, omdat het geldende kader waarin de verdachte aan de
rechter-commissaris kan vragen onderzoekshan-delingen te verrichten,
het gerechtelijk vooronderzoek, minder vaak zou worden toegepast als
gevolg van de eerder genoemde wijzigingen.
In de oude situatie kon de verdachte, als hij in voorlopige hechtenis
zat, aan de rechter-commissaris verzoeken een gerechtelijk
vooronderzoek te openen. In de wetsgeschiedenis en in mindere mate de
literatuur, zijn velerlei be-zwaren geuit tegen de mini-instructie.
Deze verschilden van dogmatische bezwaren, tot de vrees voor misbruik.
Deze werd vooral ingegeven door het feit dat een verdachte al om een
mini-instructie kon verzoeken als er jegens hem 'door of vanwege de
Staat een handeling is verricht waarvan hij in redelijkheid de
verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald feit
in Nederland een vervolging zal worden ingesteld'. Men vreesde
zogenaamde fishing expeditions, het uitvissen van een misdadiger of er
wel-licht een opsporingsonderzoek naar hem loopt. In de praktijk is
hier ten tijde van de interviews niets gebleken.
De mini-instructie is zeer normaal, zelfs in een mate dat de vraag
wordt gesteld wat nu het verschil is met het gerechtelijk
vooronderzoek. Dit is voor een groot aantal van de respondenten een
serieuze vraag en zeker geen gedachteoefening. Bij de ambtshalve
mini-instructie is dit zeker het geval.
Buiten voorlopige hechtenis wordt nog weinig gebruik gemaakt van de
mini-instructie. De vrees van de wetgever in eerste instantie voor
conflicten tussen rechter-commissaris en officier van justitie, is
voorzover uit de interviews blijkt, ongegrond gebleken. Ook hebben
rechters-commissarissen nog geen problemen gehad in verband met de
'handeling' die door de Staat verricht moet zijn, dat wil zeggen dat
zij de verzoekers als verdachte konden aanmer-ken. Opvallend is dat
een in de wet voorgeschreven procedure in de praktijk blijkt te worden
overgeslagen: het prealabele horen van de verdachte naar aanleiding
van zijn verzoek om opening van een mini-instructie.
Er schijnt van de kant van de verdediging ook geen behoefte aan te
zijn, be-halve als de onderzoekshandeling geweigerd wordt: dan zouden
advocaten graag nader uitleggen waarom de handeling nodig zou zijn.
Tijdens het onderzoek naar de mini-instructie in de praktijk ontstond
dui-delijk het gevoel, dat het beeld van de mini-instructie nog gaat
veranderen. Waargenomen is de voorlopige uitwerking die aan een figuur
wordt gegeven, die nog veel verborgen kanten kent. Er zijn wel
degelijk verschillen met het gerechtelijk vooronderzoek. Het is
bijvoorbeeld mogelijk dat er veel meer verzoeken zullen worden
ingediend dan nu het geval is. Het is ook zeker niet uit te sluiten
dat er nog verandering optreedt in de wijze waarop met de
procedurevoorschriften wordt omgesprongen.
De wijzigingen in de doorzoekings- en inbeslagnemingsbepalingen zijn,
kort aangeduid, de volgende. De bevoegdheden zijn verruimd, en een
aantal bevoegdheden van de rechter-commissaris is overgedragen aan de
officier van justitie. De term 'huiszoeking' is vervangen door
'doorzoeking'. Dit omdat de bevoegdheid 'huiszoeking' lijkt te slaan
op de plaats van onder-zoek, terwijl het om de wijze van onderzoek
gaat, namelijk 'stelselmatig en gericht'. 'Doorzoeken' is dan de meest
vergaande manier van onderzoek doen, het betreft ieder onderzoek dat
verder gaat dan 'zoekend rondkijken'. De gewone opsporingsambtenaar
heeft, in gevallen van ontdekking op heterdaad, of van een misdrijf
waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan, een algemene bevoegdheid
tot het betreden van plaatsen ter inbeslagneming gekregen. Hij mag dan
bij het volgen van een voorwerp alleen zoekend rond-kijken. Hij heeft
de bevoegdheid gekregen vervoermiddelen te doorzoeken, en de
bevoegdheid om de uitlevering van een voorwerp ter inbeslagneming te
bevelen. Hij heeft ook een bevoegdheid tot het doorzoeken van plaatsen
ter aanhouding, op voorwaarde dat de officier van justitie een
machtiging heeft afgegeven.
De bevoegdheid tot het doorzoeken van woningen is bij de
rechter-commis-saris gebleven. De bevoegdheid tot spoeddoorzoeking van
de officier van justitie, respectievelijk de hulpofficier is gebleven.
De voorwaarde dat ach-teraf, na het verrichten van de
spoedhuiszoeking, verplicht een gerechtelijk vooronderzoek gevorderd
moest worden is vervallen. In plaats daarvan is een voorafgaande
machtiging van de rechter-commissaris voorgeschreven. Deze kan
mondeling (telefonisch) worden gevraagd en gegeven.
Er is geen verlof van de rechtbank meer nodig.
De officier van justitie heeft de bevoegdheid gekregen tot het
betreden van plaatsen anders dan woningen.
Het betreft dus zeer uiteenlopende bepalingen, met ieder hun eigen
toepas-singsbereik en onderliggende casuïstiek.
De reacties van de respondenten met betrekking tot het geheel van de
door-zoekingsbepalingen is positief. Sommige van de bepalingen kunnen
duidelijk gekoppeld worden aan situaties in de praktijk, namelijk
artikel 96b Sv, het doorzoeken van vervoermiddelen, het gebruik van
andere bepalingen ligt minder voor de hand, namelijk artikel 55a Sv,
zoeken ter aanhouding. Bij sommige bepalingen bestaat enige twijfel
over de interpretatie en reikwijdte van het artikel, zoals bij artikel
96 lid 1 Sv de bevoegdheid tot inbeslagneming en artikel 96a Sv bij
het opvragen van financiële gegevens. Op grond van dit laatste artikel
mag namelijk alleen uitlevering van voorwerpen gevraagd worden, zodat
papieren stukken er wel onder vallen, maar gegevens in
geautomatiseerde bestanden niet. Deze moeten opgevraagd worden in het
kader van 125i Sv, waar een gerechtelijk vooronderzoek voor nodig is.
In de praktijk is hier verwarring over. In geval van spoed bij de
doorzoeking van een woning, blijken er in de prak-tijk meerdere
varianten te zijn. Na de eerste fase van het onderzoek blijft het
enigszins onduidelijk hoe hier precies mee wordt omgegaan.
Het feit dat geen verlof van de rechtbank meer gevraagd hoeft te
worden voor huiszoekingen is een verbetering aangezien het geen
toegevoegde waarde had, en alleen een extra procedure vormde.
Zowel de officier van justitie als de rechter-commissaris kunnen
voortaan een persoonlijkheidsonderzoek gelasten: de bedoeling was om
de officier van justitie, die de verdachte eerder ziet dan de
rechter-commissaris, hier een logische taak te geven. De deskundigheid
met betrekking tot het uitvoeren van het onderzoek ligt vooral bij de
Forensisch psychiatrische dienst (FPD); het is de vraag of het
derhalve veel uitmaakt of het de rechter-commissaris dan wel de
officier is die persoonlijkheidsrapportage aanvraagt. Er valt bij een
rechter-commissaris enige scepsis waar te nemen over het aanvragen van
de rapportage in de praktijk, maar dat is misschien niet meer dan
'on-wennigheid'. Alleen vaste gerechtelijk deskundigen mogen door de
officier van justitie ingeschakeld worden: als een dergelijke
deskundige niet beschik-baar is, dan kan alleen de rechter-commissaris
hiertoe overgaan.
De regeling van parallelle opsporing is een voorbeeld van een
aanpassing van de wet aan in de praktijk opgetreden veranderingen.
Parallelle opsporing, op-sporingsonderzoek dat plaats vindt als er ook
al een gerechtelijk vooronder-zoek loopt, is een figuur die in de
rechtspraktijk al geruime tijd voorkomt. Het nut van het nieuwe
artikel 177a Sv dat regelt dat de officier van justitie de
rechter-commissaris moet inlichten bij onderzoekshandelingen in het
kader van parallel onderzoek is in de interviews niet duidelijk naar
voren gekomen. De communicatie bij parallelle opsporing had, aldus
respondenten, niet in de wet geregeld hoeven te worden, zij moet
vanzelfsprekend zijn. Dat wil overigens niet zeggen dat de
informatievoorziening door de officier van justi-tie aan de
rechter-commissaris overal goed loopt.
In de praktijk lijkt iedereen zich te kunnen vinden in de nieuwe
regeling met betrekking tot vereenvoudigde sluiting. Dit geldt voor
rechters-commissaris-sen, officieren van justitie en advocaten. Wel
wijzen officieren van justitie er op dat onder de nieuwe regeling
eerder actie van hen wordt verwacht. De termijn waarbinnen de
verdachte een kennisgeving omtrent verdere ver-volging moet krijgen of
een dagvaarding betekend moet zijn is, gerekend vanaf de sluiting van
het gerechtelijk vooronderzoek korter geworden, namelijk twee maanden.
Advocaten zijn van mening dat de vereenvoudigde sluitingsprocedure de
verdediging een aantal mogelijkheden ontneemt, maar dat dit
ruimschoots gecompenseerd wordt door de artikelen 241 en 411a Sv.
Het overgangsrecht leek heel duidelijk neergelegd in de wet, maar in
de prak-tijk waren er onduidelijkheden. Deze zijn door middel van
collegiaal overleg opgelost. Zij zijn door het landelijk overleg van
rechters-commissarissen besproken, dat ook aanwijzingen heeft
opgesteld.
De wet heeft behalve gevolgen per gewijzigd wetsartikel, ook algemene
gevolgen. Uit de interviews blijkt dat er over het geheel genomen
weinig verandering in werklast is voor de rechters-commissarissen en
hun griffiers na inwerkingtreding van de nieuwe wet. Er zijn wel
verschuivingen: tegenover de komst van de mini-instructie, staat het
feit dat er minder gerechtelijke vooronderzoeken en minder
doorzoekingen zijn. De grootste administratieve verschuiving heeft
plaats gevonden door iets wat uiteindelijk in de Wet BOb geregeld is:
het feit dat de telefoontap niet meer binnen het gerechtelijk
vooronderzoek valt. Daardoor is het administratief verwerken daarvan,
wat zeer arbeidsintensief en tijdrovend is, overgegaan van griffiers
bij de kabinet-ten van de rechters-commissarissen naar de
administratie van de parketten.
De wet heeft ook gevolgen voor de rol van de rechter-commissaris en
voor de rechtspositie van de verdachte. Het verband tussen deze
aspecten bestaat in de wijze waarop de rechter-commissaris zijn rol
kan effectueren, en de mate van rechtsbescherming die hier voor de
verdachte uit voortkomt.
De Wet Herziening gerechtelijk vooronderzoek heeft geen duidelijke
keuze gemaakt voor het al of niet uitoefenen van bevoegdheden binnen
het gerech-telijk vooronderzoek en niet voor het al of niet betrokken
zijn van de rechter-commissaris bij bepaalde bevoegdheden. De meningen
van de rechters-commissarissen over het al of niet veranderen van hun
rol zijn dan ook verschillend: enerzijds verandert er niets, zij zijn
nog steeds de persoon die over het toepassen van dwangmiddelen
oordeelt, zij hebben nog steeds een toezichthoudende en onderzoekende
rol, anderzijds menen zij dat hun rol kleiner geworden is, en
moeilijker uitvoerbaar omdat veel buiten gerechtelijk vooronderzoek
plaats vindt. De rol binnen het gerechtelijk vooronderzoek is niet
veranderd.
Van belang is het beeld dat de rechter-commissaris heeft van het
onderzoek, om inhoud te kunnen geven aan zijn toetsende en
controlerende taken. Hier gaat het om beschikbaarheid van stukken rond
de mini-instructie, informatie over het onderzoek bij het uitoefenen
van toetsingsbevoegdheden en delen van het onderzoek waarin de
rechter-commissaris zelf actief is. Door het los-koppelen van
bevoegdheden van het gerechtelijk vooronderzoek, toebedeling van veel
opsporingsbevoegdheden aan de officier van justitie (mede
voort-vloeiend uit de Wet BOb) en de complexiteit van
opsporingstrajecten bij onderzoek naar zware en georganiseerde
criminaliteit dreigt de tussenkomst van de rechter-commissaris op een
zeer geïsoleerd moment te geschieden.
Conclusie
De implementatie is redelijk goed verlopen en de eerste signalen
inzake de toepassing van de wet in de praktijk zijn positief. Er is
onder respondenten een redelijke consensus over de interpretatie en de
werkbaarheid van de wet.
Vervolg van het onderzoek
In de vervolgfase van het onderzoek kan sprake zijn van verbreding
door het aantal te onderzoeken arrondissementen met enkele uit te
breiden. Ook kan cijfermatig onderzoek plaats vinden, naar aantallen
gerechtelijk vooronder-zoek en mini-instructies. Verder kan sprake
zijn van verdieping, bijvoorbeeld naar de inhoud van de
mini-instructie en het gerechtelijk vooronderzoek, en naar de gevolgen
voor de rol van de rechter-commissaris en de rechtspositie van de
verdachte. Dit eventueel, in samenhang met het WODC-onderzoek naar de
Wet BOb, naar de inhoud van de andere bevoegdheden van de
rechter-commissaris.
WODC- informatiedesk / e-mail: wodc-informatiedesk@minjus.nl
Redacteur: Hans van Netburg
Laatst gewijzigd: 26-04-2002