Ministerie van Financiën
De Voorzitter van de
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG
Datum Uw brief Ons kenmerk (Kenmerk)
25 april WDB 2002-00204 M 2002
Onderwerp
Motie Hindriks c.s.
Hierbij bied ik u, mede namens de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Hoogervorst, de uitkomst aan van het toegezegde onderzoek naar aanleiding van de motie Hindriks c.s. (Kamerstukken II, vergaderjaar 2001-2002, 27 686, nr. 26).
In de motie wordt verzocht vast te stellen of het onder de tot 2002 geldende wetgeving mogelijk was, dat individuen op grond van fiscale ondernemerscriteria recht hadden op ondernemersfaciliteiten en tevens op grond van criteria uit de sociale zekerheidswetgeving onder het begrip "dienstbetrekking" vielen en premieplichtig waren (verder: samenloop van fiscale ondernemersfaciliteiten en uitkeringen uit werknemersverzekeringen). Voorts wordt in deze motie verzocht te onderzoeken of en op welke wijze een regeling kan worden getroffen om artiesten compensatie te bieden die door de wijziging van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en enige andere wetten in verband met de invoering van een zelfstandigheidsverklaring, inkomensverlies lijden.
Ten behoeve van de vaststelling of het onder de tot 2002 geldende wetgeving mogelijk was dat artiesten konden genieten van samenloop van fiscale ondernemersfaciliteiten en uitkeringen uit werknemersverzekeringen, is relevante wetgeving en jurisprudentie geanalyseerd. Tevens is een aantal aangiftedossiers van artiesten bestudeerd. Voorts heeft overleg plaatsgevonden met FNV KIEM als vertegenwoordiger van een belangrijk deel van de artiesten.
Het onderzoek heeft ons tot de volgende conclusie gebracht. Samenloop van fiscale ondernemersfaciliteiten en uitkeringen uit werknemersverzekeringen was ook vóór 2002 theoretisch niet mogelijk en door de wetgever niet beoogd. De werknemersverzekeringen sluiten immers al sinds jaar en dag artiesten die arbeid verrichten in de zelfstandige uitoefening van een beroep, uit van verzekering. De criteria voor zelfstandigheid kwamen nagenoeg overeen met de elementen op basis waarvan het fiscale ondernemerschap wordt vastgesteld. Niettemin is door ons geconstateerd dat samenloop in de praktijk voorkwam, zonder dat per se van onrechtmatigheid sprake was. Dit heeft mede te maken met de beoordeling van een uitgebreid en lastig feitencomplex. Daardoor was het mogelijk dat de Belastingdienst en de uitvoeringsinstelling voor de werknemersverzekeringen - op basis van dezelfde feiten en omstandigheden - elk tot een andere beoordeling konden komen zonder dat van een van beide uitkomsten gezegd kan worden dat die onjuist was. Dit houdt in dat - de fiscale wetgeving en de sociale verzekeringswetgeving elk op zich zelf beschouwd - niet gezegd kan worden dat de artiesten onrechtmatig enerzijds de fiscale ondernemersfaciliteiten en anderzijds uitkeringen uit werknemersverzekeringen genoten.
De wetgever heeft het recht op samenloop van de fiscale ondernemersfaciliteiten en uitkeringen uit werknemersverzekeringen echter nooit aan artiesten toegekend. De wijziging van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en enige andere wetten in verband met de invoering van een zelfstandigheidsverklaring ontneemt daarmee geen wettelijk toegekende rechten aan de betrokken artiesten. De wetswijziging sluit slechts theorie en praktijk beter op elkaar aan. Het mogelijke inkomensverlies van deze artiesten wordt niet veroorzaakt door de vermindering van wettelijk toegekende rechten, maar door de ontneming van een onbedoeld voordeel. De betrokken artiesten konden er niet van uitgaan dat de wetgever geen maatregelen zou nemen om dit onbedoelde voordeel ongedaan te maken.
Gezien het vorenstaande ligt een compensatieregeling niet in de rede. Daar komt bij dat een compensatieregeling voor deze categorie belastingplichtigen niet verdedigbaar is naar andere groepen belastingplichtigen bij wie uitdrukkelijk toegekende rechten door wetswijziging zijn komen te vervallen. Invoering van een compensatieregeling voor de desbetreffende artiesten zal resulteren in een forse precedentwerking naar andere groepen belastingplichtigen.
Vanwege de afbakeningsproblematiek brengt een compensatieregeling forse uitvoeringslasten met zich. Artiesten die geen inkomensverlies lijden, zouden niet voor compensatie in aanmerking moeten komen. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld artiesten die in 2001 wel en het onderhavige jaar - als ware de "oude praktijk" nog steeds van toepassing - geen samenloop van de fiscale ondernemersfaciliteiten en uitkeringen uit werknemersverzekeringen genieten, alsmede aan artiesten die in 2001 geen samenloop hebben genoten.
Belastingdienst en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen zullen voor een juiste toepassing van een compensatieregeling derhalve per artiest moeten nagaan of daadwerkelijk inkomensverlies wordt geleden, hetgeen zou leiden tot een zeer zware uitvoeringslast.
Gelet op de hiervoor geschetste theoretische en praktische bezwaren, acht ik een tijdelijke compensatieregeling niet nodig en niet wenselijk. Dat geldt des te meer voor een structurele regeling, zoals verzocht door FNV KIEM.
Ten overvloede wordt er op gewezen dat de samenloop van de fiscale ondernemersfaciliteiten en uitkeringen uit werknemersverzekeringen met ingang van 1 januari 2002 niet meer mogelijk is. Zowel in de regelgeving als in de uitvoering is een koppeling gelegd tussen de fiscale wetgeving en de sociale verzekeringswetgeving en de uitvoering daarvan. Voor wat betreft het laatste kan worden opgemerkt dat de uitvoerende instanties procedurele afspraken hebben gemaakt over het uitvragen en leveren van de benodigde informatie ten behoeve van een juiste uitvoering van de wetgeving.
De staatssecretaris van Financiën,
W. Bos