Partij van de Arbeid
Den Haag, 19 april 2002
VRAGEN VAN HET LID VAN OVEN (PVDA) AAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
1. Kent u de uitspraak van de Rechtbank Almelo van 28 januari 2002, waarbij de zaak tegen een verdachte van mensenhandel, mensensmokkel en/of werd beëindigd op grond van artikel 36 Sv, omdat Justitie in de bijna twee jaar na het ontstaan van de verdenking niet voortvarend heeft gehandeld in de strafvervolging, zodat sprake is van strijd met het redelijke-termijnbeginsel, zoals neergelegd in artikel 6 EVRM? (1)
2. Hoe heeft het kunnen gebeuren dat er bijna twee jaar geen handelingen zijn verricht in het strafrechtelijk onderzoek jegens de verdachte?
3. Zit er een structurele kant aan deze vorm van vertraging of is hier
sprake van een incident?
4. Zijn er van de afgelopen drie jaar statistische gegevens beschikbaar over
het aantal beëindigingen van strafzaken op grond van artikel 36 Sv door de
Rechtbank Almelo?
5. Worden, voorzover u bekend, binnen de rechterlijke macht bij beslissingen
op grond van artikel 36 Sv dezelfde criteria gehanteerd als ten aanzien van
de toetsing aan het redelijke-termijnbeginsel, zoals neergelegd in artikel 6
EVRM?
6. Worden naar aanleiding van deze uitspraak maatregelen getroffen ter
voorkoming van soortgelijke vertragingen in andere zaken?
7. Ziet u in zijn algemeenheid kans om vertragingen in de uitvoering van
rechtshulpverzoeken (als hier aan de orde) te voorkomen dan wel terug te
dringen?
(1) Parketnr. 8.212.99; Nieuwsbrief Strafrecht 2002, nr. 92