Partij van de Arbeid

Den Haag, 11 april 2002

BIJDRAGE VAN PETER REHWINKEL (PVDA) AAN HET PLENAIR DEBAT OVER HET LIDMAATSCHAP KONINKLIJK HUIS (28 223)

De fractie van de PvdA kan van harte instemmen met het voorstel tot een nieuwe Wet lidmaatschap koninklijk huis, dat wij vandaag bespreken. Ik ben ervan overtuigd dat met dit wetsvoorstel een belangrijke stap wordt gezet op weg naar een verdere modernisering van onze constitutionele monarchie.

Op basis van dit wetsvoorstel zal het koninklijk huis in de toekomst gaan bestaan uit de Koning en afgetreden Koning en hun echtgenoten, en voorts uit de erfopvolgers in eerste en tweede graad van bloedverwantschap met de Koning en hún echtgenoten. De erfopvolgers in derde graad van bloedverwantschap en echtgenoten zullen geen lid meer zijn van het koninklijk huis, zonder dat overigens hun grondwettelijk recht op erfopvolging in het geding komt.

De PvdA-fractie heeft in de afgelopen jaren herhaaldelijk gepleit voor verkleining van de omvang van het koninklijk huis. Dit wetsvoorstel, dat de minister-president al enkele malen in het parlement heeft aangekondigd, bevat naar onze opvatting deze beperking. Een beperking van het lidmaatschap tot in de tweede graad van troonopvolging zal leiden tot een kleiner koninklijk huis en daarmee ook tot een verkleining van het aantal personen voor wie de ministeriële verantwoordelijkheid geldt. Mijn fractie is ervan overtuigd dat deze beperking de ministeriële verantwoordelijkheid voor leden van de koninklijke familie voor wie dat ook daadwerkelijk van belang is, ten goede zal komen. Daarnaast verheugt het mijn fractie zeer dat dit wetsvoorstel meer ruimte schept voor persoonlijke en maatschappelijke ontplooiing door erfopvolgers in de derde graad van erfopvolging, wier rol bij het verlenen van bijstand bij de koninklijke functie in de praktijk vaak beperkt is, en de kans op troonopvolging gering. Ook hier heeft mijn fractie al herhaaldelijk op aangedrongen. Een moderne monarchie biedt enerzijds waarborgen voor een sluitende ministeriële verantwoordelijkheid en laat anderzijds ruimte voor persoonlijke ontplooiing en ontwikkeling van leden van de koninklijke familie. Het wetsvoorstel komt ons dus als zeer redelijk voor.

Het voorstel bevat een overgangsregeling ten aanzien van de huidige erfopvolgers in de tweede en derde graad. Dit houdt in dat prinses Margriet en haar zonen alsmede hun echtgenoten het lidmaatschap van het koninklijk huis behouden tot het moment waarop zij dit verloren zouden hebben op grond van de huidige wet. Op grond hiervan zijn prinses Margriet en mr Pieter van Vollenhoven naar verwachting lid van het koninklijk huis tot het oudste kind van prins Willem-Alexander zijn vader opvolgt als Koning. De zonen van prinses Margriet en hun (toekomstige) echtgenoten zullen het lidmaatschap verliezen als prins Willem-Alexander zijn moeder opvolgt.

In de schriftelijke voorbereiding heeft mijn fractie een aantal vragen gesteld over de achtergrond van de overgangsregeling. De regering schrijft in de nota naar aanleiding van het verslag dat de huidige erfopvolgers in tweede en derde graad in 'het bestaande stelsel' functioneren en dat zij hiermee 'bekend en vertrouwd' zijn. Dit ben ik met de regering eens. Mijn fractie heeft ook altijd grote waardering gehad voor de wijze waarop prinses Margriet, mr. Pieter van Vollenhoven, hun kinderen en echtgenoten zich hebben gekweten van hun taak en voor de wijze waarop zij in het openbaar zijn opgetreden. Ik zou de minister-president willen vragen tijdens deze plenaire behandeling nader in te gaan op de vraag waarom voor de overgangsregeling is gekozen, mede in het licht van de doelstelling van dit wetsvoorstel om meer ruimte voor persoonlijke ontplooiing te bieden. Cruciaal voor onze beoordeling van dit wetsvoorstel, en meer in het algemeen van de beoordeling van aangelegenheden die het koninklijk huis betreffen, is de wijze waarop de ministeriële verantwoordelijkheid kan worden geëffectueerd.

Het advies dat de ministers van Staat Drees en Oud in de jaren zestig over de ministeriële verantwoordelijkheid voor het koninklijk huis verstrekten, is nog steeds van grote waarde. Zij maakten het onderscheid tussen de volledige verantwoordelijkheid voor het doen en laten van de Koning en de 'afgeleide' verantwoordelijkheid (waarover wij vaak spreken) voor overige leden van het koninklijk huis. Drees en Oud hanteerden overigens de term 'indirecte verantwoordelijkheid'. Hoe dichter bij de kroon, hoe eerder het openbaar belang en dus de ministeriële verantwoordelijkheid in het geding: een vuistregel waar ministers, maar ook de Kamer, tot op de dag van vandaag van kunnen profiteren.

Het kabinet, nu, ziet de zaak als volgt. De vermoedelijke opvolger van de Koning, de echtgenoot van de Koning en de echtgenoot van de troonopvolger zijn nauw betrokken bij de uitoefening van de koninklijke functie. De ministeriële verantwoordelijkheid is in beginsel aan de orde voor al hun handelen. Een verantwoordelijkheid voor al het handelen, dat is iets wat tot nu toe alleen verondersteld werd voor het staatshoofd. In de nota naar aanleiding van het verslag wordt de ministeriële verantwoordelijkheid voor de echtgenoot van de Koning, de vermoedelijke troonopvolger en diens echtgenote echter weer gekenschetst als een 'ja, tenzij'. Ik zou het kabinet willen vragen nader in te gaan op deze materie voor staatsrechtelijke fijnproevers, die toch bepaald niet van belang is ontbloot. Is er nu wel of niet een verschil tussen de ministeriële verantwoordelijkheid voor het staatshoofd en de verantwoordelijkheid voor degenen die zeer dicht bij de troon staan? Is er nu wel of niet een principieel verschil tussen de verantwoordelijkheid voor de laatstgenoemden en overige leden van het koninklijk huis? De 'ja, tenzij'-benadering past in de opvatting van Drees en Oud uit 1964, lezen we in de stukken, maar komt deze daarmee ook volledig overeen? Graag hoor ik het antwoord van de minister-president.

Erfopvolgers in de derde graad, die in de toekomst dus niet meer tot het koninklijk huis zullen behoren, kunnen incidenteel betrokken zijn bij het verlenen van bijstand bij de uitoefening van de koninklijke functie. Daarvoor geldt dan ministeriële verantwoordelijkheid, aldus het kabinet in de nota naar aanleiding van het verslag. In de memorie van toelichting staat echter dat de ministeriële verantwoordelijkheid voor grondwettige erfopvolgers niet verder reikt dan hetgeen de Grondwet daarover bevat, namelijk de indiening van een wetsvoorstel inzake toestemming voor hun huwelijk (artikel 28) en eventuele uitsluiting van de erfopvolging (artikel 29). Ook hierover hoor ik graag de opvatting van het kabinet. Wanneer krijgt overigens de verlening van bijstand in de ogen van de minister-president een zodanig structureel karakter, dat toekenning van het lidmaatschap van het koninklijk huis in de rede ligt?

De titel Prins (Prinses) van Oranje zal op grond van dit wetsvoorstel van rechtswege toekomen aan de vermoedelijke opvolger van de Koning. Mijn fractie steunt dit voornemen, evenals overigens de voorgestelde maatregelen met betrekking tot de titels Prins(es) der Nederlanden en Prins(es) van Oranje-Nassau. Het is, wat de regering betreft, niet de bedoeling dat de vrouw van de troonopvolger de titel van haar man volgt en zich daarom Prinses van Oranje mag noemen. De regering betoogt in de nota naar aanleiding van het verslag dat als het om de titel Prins(es) van Oranje gaat, er sprake is van een uniek karakter en dat de titel daarom blijft voorbehouden aan de vermoedelijke opvolger van de Koning. De regering gaat ervan uit dat het maatschappelijk gebruik zich hiernaar zal richten. Een welbewust gekozen afwijking dus van het maatschappelijk gebruik waarbij een vrouw de titel van haar echtgenoot kan volgen, maar waarom zou het - zo vraag ik de minister-president - op grond van maatschappelijk gebruik dan weer wel mogelijk zijn dat de vrouw van de Koning zich Koningin mag noemen? Heeft het koningschap immers niet ook een uniek karakter? Is de minister-president niet bang dat onduidelijkheid en discussie gaan ontstaan, als maatschappelijk gebruik bij afwisseling wel en niet wordt gevolgd?

Zoals de PvdA-fractie al bij eerdere gelegenheden heeft laten weten, mag prinses Máxima zich na de troonsbestijging door prins Willem-Alexander wat ons betreft Koningin noemen. Voor de regering komt deze vraag, zo blijkt uit de nota naar aanleiding van het verslag, pas na de troonswisseling aan de orde. Kan de minister-president toelichten waarom de regering daarvoor kiest?

Voor het vinden van een vergelijkbare situatie als die na de troonsbestijging door Willem-Alexander gaat ontstaan, moeten we ver terug in de tijd. Immers, in 1890 overleed onze laatste mannelijke Koning. Maar uit de daaraan voorafgaande lange periode met mannen op de troon van 1813 tot 1890 kunnen we wel wat afleiden. Misschien is het goed een onderscheid te maken tussen de aanspreektitel van de echtgenotes van de regerende koningen enerzijds en de aanspreektitel van de afgetreden Koning anderzijds. De vrouwen van de Koningen Willem I, II en III werden steeds Koningin genoemd; denk bijvoorbeeld aan Koningin Sophie. Is er anno 2002 reden om van deze lijn af te wijken? Bij de behandeling van de Toestemmingswet ter gelegenheid van het huwelijk van prins Constantijn werd nog gesteld dat "het gebruik inzake de aanduiding van echtgenotes van leden van het koninklijk huis en van de leden van adel met zich mee brengt dat zij de titels van hun echtgenoot voeren". Conform dit gebruik spreken wij bijvoorbeeld over prinses Marilène.

Wat betreft de afgetreden Koningen vermeldt het kabinet dat hiermee in verschillende perioden op uiteenlopende wijze is omgegaan. Koning Willem I, Koningin Wilhelmina en Koningin Juliana hebben na hun troonsafstand de koningstitel niet meer gedragen. Ik meen overigens dat Koning Willem I zich Koning Willem-Frederik, Graaf van Nassau liet noemen. Koningin Wilhelmina en Koningin Juliana hebben inderdaad voor de titel van prinses gekozen. Emma werd Koningin-moeder genoemd. Juist in deze dagen beseffen we dat dit nog steeds ook elders gebeurt, terwijl er in België zelfs twee Koninginnen zijn (en na het overlijden van Koning Albert misschien wel drie).

Maar waar het ons hier om gaat, is de vraag of de echtgenote van een regerende Koning zich Koningin kan noemen. Niet alleen historische feiten, die toch een zekere indicatie geven voor wat 'maatschappelijk gebruik' placht te heten, bieden ruimte voor het gebruik van de aanspreektitel 'Koningin'. Ook in de Grondwet werd deze titel gedurende een lange periode gehanteerd. De eerder gememoreerde minister van Staat Oud schrijft in zijn boek over het constitutionele recht in 1967 op dat moment terecht dat "het niet alleen vast taalgebruik is" om de echtgenote van de Koning Koningin te noemen, "doch ook de opvatting der Grondwet". In de Grondwet werd gesproken over de Koningin - men spreekt aanvankelijk nog over Koningin-weduwe - die na het overlijden van de Koning een uitkering uit de staatskas ontvangt. Deze bepaling is pas in 1972 uit de Grondwet gehaald, overigens zonder het uitdrukkelijke oogmerk om de term Koningin uit de Grondwet te halen. De bedoeling van deze grondwetswijziging was om het aan de wetgever over te laten welke leden van het koninklijk huis in aanmerking komen voor een inkomen uit de staatskas. Hoe oordeelt de minister-president over het feit dat de Grondwet lange tijd de titel Koningin gebruikte voor de echtgenote van de regerende Koning?

En tenslotte: is de minister-president het met mij eens dat het zeer wel mogelijk is om prinses Maxima na de troonsbestijging door prins Willem-Alexander Koningin te noemen, en dat hiertegen bepaald geen zwaarwegende bezwaren bestaan?