Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie
PERSSAMENVATTING
Hieronder een geautoriseerde samenvatting van de conclusies uit de Epiloog
van het hoofdrapport "Srebrenica - een 'veilig' gebied". De cijfers in de
linkermarge verwijzen naar de genummerde hoofdpunten uit de Epiloog.
(1) In het proces van desintegratie van Joegoslavië in de eerste helft van
de jaren 90 is de massamoord op duizenden Bosnische Moslims in Srebrenica
een huiveringwekkende en vermoedelijk de meest gewelddadige ontsporing. In
dit proces heeft het Groot-Servische streven een grote rol gespeeld. Dit
legt een relatief zware verantwoordelijkheid bij de Servische politieke
leiders, in het bijzonder bij ex-president Milosevic. De zeer grote
verantwoordelijkheid van de Servische leiders voor het geweld waarmee het
desintegratieproces gepaard ging, mag de ogen niet doen sluiten voor de
verantwoordelijkheid van andere leiders voor de aanwending van geweld. Alle
strijdende partijen maakten zich schuldig aan grove geweldsuitoefening. De
berichten en beelden van dit geweld wekten in heel Europa afschuw en een
sterke roep om ingrijpen door de internationale gemeenschap, waarbij
Nederland voorop liep.
(2) Internationale interventies zijn zelden zodanig preventief dat er kan
worden ingegrepen vóór ontsporingen plaatsvinden. Als die ontsporingen
optreden drijft het publieke debat erover regeringen vaak tot ingrijpen op
morele en humanitaire gronden. Diepgaander analyse naar de achtergronden van
brandhaarden en op grond daarvan gewenste maatregelen spelen zelden een
hoofdrol. Het feitelijke ingrijpen krijgt zodoende vaker het karakter van
"trial and error" dan dat van een doelgerichte uitvoering van een doordacht
programma. Hierdoor dragen veel interventieprocessen de kenmerken van
"doormodderen". Zo ook in desintegrerend Joegoslavië. Daarin domineerde -
bij gebrek aan een beter alternatief - vanaf het begin van de internationale
bemoeienis tot na de val van Srebrenica het "doormodderscenario".
(2) De belofte van VN-generaal Morillon in 1993 aan de bevolking van Srebrenica dat ze onder bescherming van de VN stond en niet in de steek zou worden gelaten, past in dit beeld van doormodderen. Hij schiep hiermee een voldongen feit, dat door de Veiligheidsraad werd omgezet in het besluit Srebrenica te bestempelen tot 'safe area', een nieuw en ongedefinieerd begrip. Niets eraan was duidelijk, behalve dat er in de dominerende lichte optie geen mandaat uit voortvloeide tot een echte militaire verdediging van het gebied of van de bevolking. De aanwezigheid van VN-militairen was veeleer bedoeld als een waarschuwing van de internationale gemeenschap om niet aan te vallen ("to deter by presence"). Voor de bevolking schiep uitroeping van het gebied tot safe area een illusie van veiligheid.
(3) Nederland liep internationaal voorop als ijveraar voor een vorm van
interventie. Een mengeling van humanitaire bewogenheid en ambitie heeft de
Nederlandse regering ertoe gebracht om in 1993 op eigen initiatief en zonder
voorwaarden vooraf een Luchtmobiel Bataljon beschikbaar te stellen voor de
UNPROFOR-missie in Bosnië. Hiermee kon Nederland tonen wat het waard was;
Nederland's aanzien in de wereld zou stijgen. Dit gebeurde met brede steun
vanuit politiek en media en zonder de verregaande consequenties vooraf
terdege te analyseren. Mede hierdoor kreeg Nederland de bestemming
Srebrenica, een bestemming die door andere landen met kracht van argumenten
werd geweigerd.
(3) In het streven naar consensus liet het parlement zich sterk aan het
kabinetsbeleid binden. De Tweede Kamer en de kamercommissies werden
veelvuldig en gedetailleerd ingelicht, soms ook achter gesloten deuren. Het
kabinet werd daardoor gesterkt, maar de kritische en controlerende rol van
de volksvertegenwoordiging in belangrijke mate ondergraven. In de politiek
en in de media ontbraken kritische geluiden niet - deels ook kwamen die in
stevige bewoordingen vanuit de militaire hoek - maar wie kritisch was liep
het gevaar door anderen vanwege onvoldoende moreel besef, te worden
gediskwalificeerd.
(3) De beslissing om een van de grotere troepenleveranciers te worden aan
een vredesmissie, beroerde destijds velen. De roep om ingrijpen op morele
gronden domineerde de Nederlandse politiek. Deze humanitaire bewogenheid,
tezamen met de ambitie onze geloofwaardigheid en aanzien in de wereld te
dienen, dreven Nederland tot het aanbod en de uitzending van de Luchtmobiele
Brigade. Door de mogelijke risico's van het gedrag van strijdende partijen
zo sterk te veronachtzamen, hebben een brede kring van betrokkenen bij dit
beleid en in het bijzonder de voorvechters daarvan, een grote
verantwoordelijkheid op zich geladen.
Zo werd Dutchbat in de praktijk uitgezonden:
Op een missie met een zeer onhelder mandaat
Naar een gebied omschreven als een 'safe area' zonder dat daarvan
een duidelijke definitie bestond
Om vrede te handhaven waar geen vrede was
Zonder diepgaande informatie in te winnen bij de Canadese
voorgangers in de enclave (Canbat)
Zonder adequaat te zijn opgeleid voor deze specifieke taak in die
specifieke omstandigheden
Nagenoeg verstoken van militair-politiek inlichtingenwerk om de
intenties van de strijdende partijen te peilen
Onder onvoldoende gefundeerd vertrouwen in de bereidheid om het
luchtwapen in te zetten in geval van problemen
Zonder een duidelijke vertrekstrategie.
(4) Dutchbat arriveerde in 1994 in een enclave met uiterst gecompliceerde
verhoudingen en was slecht geprepareerd op de feitelijke situatie aldaar.
Bij de Canadezen, de voorgangers, is behoudens tijdens twee
verkenningsparties nauwelijks naar de ervaringen geïnformeerd. Ook is bij de
Canadese overheid in Ottawa niet om informatie verzocht. De voorbereiding en
opleiding voldeden globaal gesproken voor het militaire aspect, maar schoten
tekort voor wat betreft het geven van voorlichting en inzicht in de situatie
van de bevolking, hun culturele achtergrond en ervaringen tijdens de
burgeroorlog. Hierdoor konden al tijdens die opleiding stereotype
denkbeelden en vooroordelen post vatten. Dat alles heeft de verhouding
tussen Dutchbat en de bevolking niet vergemakkelijkt. Ten tijde van Dutchbat
I waren er nog relatief frequente contacten. Gaandeweg werden die minder.
Dat droeg bij tot een in zichzelf gekeerde mentaliteit en een versterking
van negatief gekleurde stereotype opvattingen. Dutchbat was vaak negatief
over de bevolking in de enclave, maar van een doelbewuste antimoslim houding
was geen sprake. Dutchbat III sprong er, anders dan wel is gesuggereerd,
niet uit met relatief veel wangedrag.
(4) Minister Voorhoeve, in het begin van de jaren 90 als directeur van
instituut Clingendael nog een sterk ijveraar voor ingrijpen, constateerde al
in de zomer van 1994 dat sprake was van een onuitvoerbare opdracht. De
bataljons moesten dikwijls gefrustreerd en gedemotiveerd hun werk doen.
Speciaal voor Dutchbat 3 gold dat het sterk aangeslagen en in zichzelf
gekeerd raakte. Maar dat betekent niet dat zij disfunctioneerden. Zij
voerden hun taak uit, maar dat had bij lange na niet het beoogde effect,
hetgeen veeleer te wijten is aan de gebrekkige middelen en het beleid van de
VN en UNPROFOR. Dutchbat was steeds minder in staat zijn taak uit te
oefenen.
(5) UNPROFOR zat tussen twee vuren. Van de veronderstelde demilitarisatie in
de enclave was nauwelijks iets terecht gekomen. Het Bosnische leger (ABiH)
voerde een bewuste strategie om door beperkte militaire acties het Bosnische
Servische leger (VRS) met relatief veel mankracht te binden om te voorkomen
dat die zich met alle macht op het hoofdgebied rond Sarajevo zou richten.
Dit gebeurde ook vanuit de enclave Srebrenica. ABiH-militairen schroomden
niet om hier in schermutselingen met de VRS alle regels te overtreden. Ze
lokten beschietingen van de Bosnische Serven uit en zochten dan dekking bij
een Dutchbat-eenheid die vervolgens kans liep tussen twee vuren terecht te
komen. Anderzijds droeg de blokkadepolitiek van de VRS in belangrijke mate
bij tot een frustrerende en demotiverende situatie. Hierdoor was de sterkte
van Dutchbat III was begin juli 1995 met een derde teruggelopen en was er
een ernstig tekort aan voorraden, van voedsel tot diesel voor de voertuigen.
In het bijzonder de laatste twee bataljons raakten in de loop van hun
uitzending mentaal en fysiek uitgeput.
(5) Er zijn ook achteraf geen aanwijzingen dat de verhoogde activiteit van
de VRS in Oost Bosnië begin juli 1995 iets meer beoogde dan verkleining van
de safe area Srebrenica en doorsnijding van de belangrijkste verbindingsweg
naar Zepa. Het krijgsplan werd op 2 juli vastgesteld. Op 6 juli begon de
aanval. Deze verliep zo succesvol en er werd zo weinig tegenstand geboden
dat op 9 juli pas laat in de avond werd besloten door te stoten en te kijken
of verovering van de hele enclave mogelijk was.
Dutchbat had vanuit militair perspectief weinig reden om op eigen initiatief
een tegenaanval in te zetten, want:
Actieve verdediging van de enclave met militaire middelen lag niet
in de lijn van het mandaat, de VN-politiek (onpartijdigheid
handhaven) en de rules of engagement.
Vooral terughoudend met militaire middelen reageren, was de
instructie ("to deter by presence").
De militaire machtsverhoudingen waren zodanig dat Dutchbat bij een
doelgericht gevecht zonder hulp van buiten kansloos was geweest.
Door de 'afknijpstrategie' (de blokkadepolitiek van de VRS) was
Dutchbat III qua mankracht, bevoorrading en qua moreel geen
volwaardig opererend bataljon meer.
Inzet van militaire middelen mocht alleen als de eigen veiligheid
van Dutchbatters in gevaar was en als er direct op hen werd
geschoten - de vereiste 'smoking gun' - hetgeen de VRS bewust
vermeed.
De omstandigheden droegen niet bepaald bij tot een stemming voor
een eigenmachtige tegenaanval, zoals uitblijven van luchtsteun en
de dood van Dutchbatter Van Renssen door een actie van een
Bosnische Moslim.
(5) De vraag of een ander bataljon (in een andere conditie of met een
zwaardere bewapening) anders zou hebben gereageerd, is onmogelijk te geven.
Politiek-psychologisch gezien was denkbaar geweest dat de commandant van de
VRS, generaal Mladic, zou zijn teruggeschrokken voor een gevecht dat
slachtoffers aan UNPROFOR-zijde zou eisen, uit vrees voor een negatieve
reputatie van de Bosnische Serven. Dat zijn besluit om door te zetten tot
Srebrenica vooral werd ingegeven door het uitblijven van gewapende
tegenstand van enige betekenis, geeft aan dat zulke overwegingen bij de VRS
een rol speelden. Omdat eigenmachtig ingaan van Dutchbat tegen de geldende
bevelslijn niet in de rede lag, had het initiatief daartoe van een van de
hogere VN-echelons moeten zijn uitgaan. Maar die hogere niveaus keken al met
veel aarzeling aan tegen close air support (= gerichte luchtsteun), laat
staan dat zij serieus optreden in de vorm van actief terugvechten door
Dutchbat overwogen. Bovendien vermeden de Bosnische Serven doelbewust de
zogeheten "smoking gun" door om de 'blocking positions' heen te trekken en
UNPROFOR geen directe aanleiding te geven voor het starten van een gewapende
tegenactie op de grond. Zo geschiedde bij de aanval op Srebrenica in het
klein wat bij het beleid in het groot gebeurde: doormodderen.
(6) De snelle val van Srebrenica en de geringe geboden weerstand hebben tot
vragen en veronderstellingen geleid over mogelijke geheime deals. De
belangrijkste daarvan heeft betrekking op de hoogste VN-commandant generaal
Janvier. Die zou op 4 juni 1995 met VRS-generaal Mladic in het geheim zijn
overeengekomen dat er in ruil voor vrijlating van voornamelijk Franse
gijzelaars geen air strikes (zoals op Pale) meer zouden komen, ook in de
toekomst niet. Deze hypothese houdt geen stand tegen kritische beschouwing.
Ook zonder deal kon Mladic begrijpen dat aan VN-kant de algemene overtuiging
bestond dat air strikes uit den boze waren zolang er nog gijzelaars waren of
konden komen. Het luchtwapen was buitengewoon riskant geworden zolang de
grondtroepen van UNPROFOR nog in enclaves verkeerden. Om die reden had
Janvier al bij de Veiligheidsraad bepleit de oostelijke enclaves te verlaten
om zo een steviger optreden mogelijk te maken.
(7) De verwachting bij Dutchbat en de Sector North East in Tuzla dat er in
de ochtend van de 11e juli hulp van buiten in de vorm van massale
luchtaanvallen zou komen, was een misvatting. De leiding van UNPROFOR had
airstrikes al volstrekt uitgesloten, maar was ook uiterst terughoudend ter
aanzien van lichtere luchtsteun in de vorm van close air support. Hiermee
vermorzelde zij de illusie van Dutchbat en werd de enclave een gemakkelijke
prooi voor de VRS. Aan Nederlandse zijde werden de mogelijkheden tot inzet
van het luchtwapen overschat. De verwachting bestond dat het - indien nodig
- "robuust" zou worden ingezet. In de politieke en militaire besluitvorming
was dat van begin af aan een belangrijk argument. De VN was zeer
terughoudend met inzet van het luchtwapen omdat zij wilde vasthouden aan
onpartijdigheid in het conflict en op de taak van peacekeeping (en geen
peace-enforcement). De gijzelaarscrisis na de airstrikes bij Pale had de
twijfel aan het nut van massale luchtsteun in de VN-top nog verder
versterkt.
(6) Uit vrees voor het lot van een tot 55 man uitgroeiende groep van elders
gegijzelde Dutchbatters en voor dat van de vluchtelingen en Dutchbatters in
de enclave, die ook min of meer als gegijzeld beschouwd konden worden, deed
defensieminister Voorhoeve een klemmend beroep op de hoogste VN-leider in de
regio, Akashi, om op 11 juli de gevraagde luchtsteun af te blazen. Dit
beroep was van geen enkele betekenis omdat het betreffende besluit al was
genomen. Akashi heeft het verzoek van Voorhoeve later ten onrechte gebruikt
om niet te hoeven zeggen dat de VN zelf al geen verdere actie meer had
gepland. Hij beriep zich op Voorhoeve's verzoek door te zeggen dat dit hem
geen andere keuze liet.
(8) De aanval op de enclave en in het bijzonder de volledige verovering
ervan, kwam als een volkomen verrassing, zowel voor Dutchbat als voor alle
andere betrokken instanties. Dit kan worden verklaard uit de late
besluitvorming van de Bosnische Serven tot de aanval en de uiteindelijke
verovering van de gehele enclave, maar ook uit de zwakke inlichtingenpositie
van de VN en het ontbreken van voldoende capaciteiten en de juiste middelen
om intelligence te vergaderen en de analyseren. De val van Srebrenica was
daardoor mede een falen van de militaire intelligence. Hierin heeft ook
Nederland een aandeel. Bij het kabinet, het ministerie van Defensie en het
parlement bestond een anti-intelligence houding. De Militaire
Inlichtingendienst (MID) met name, kreeg onvoldoende extra middelen om
additionele intelligence te vergaren en werd onvoldoende bij de
besluitvorming over Srebrenica betrokken. Daardoor zijn veel minder
waarnemingen gedaan dan technisch had gekund.
(8) De Verenigde Staten hadden in Bosnië de sterkste inlichtingenpositie.
Nederland had hiervan kunnen profiteren, maar gebrek aan interesse en een
negatieve houding van de militaire en politieke leiding hebben dit
verhinderd. Een aanbod van de CIA om een aantal zogeheten Comint-koffertjes
de enclave in te smokkelen met apparatuur om in de regio het
communicatieverkeer van ABiH en VRS af te luisteren is door de top van de
Koninklijke Landmacht herhaaldelijk afgewezen. Defensie liet daarmee de kans
lopen om in ruil daarvoor de eigen informatiepositie op het gebied van
intelligence te versterken. Dit resulteerde in een zwakke Nederlandse
informatiepositie op het gebied van intelligence. Het afgeluisterde
berichtenverkeer had Dutchbat op zijn minst 'oren' gegeven en had de
Landmacht in een sterke positie geplaatst ten opzichte van de Amerikaanse
inlichtingen- en veiligheidsdiensten om uit Amerikaanse hoek additionele
intelligence te verkrijgen.
(10) Het tragische dieptepunt van de val van Srebrenica is de massamoord op
duizenden Moslimmannen door Bosnisch-Servische eenheden. Het grootste deel
van de vermoorde mannen bestond uit militairen van het Bosnische Moslimleger
(ABiH) die in de nacht van 11 op12 juli met een deel van de manlijke
bevolking een uitbraakpoging naar Tuzla ondernamen. Het besluit uit te
breken en dus van verdere weerstand af te zien werd geheel buiten de VN en
UNPROFOR om genomen. De tocht naar Tuzla en de massa-executies die zouden
volgen speelden zich geheel buiten het gezichtsveld van Dutchbat af.
Suggesties dat de Moslims "onder de ogen van Dutchbat" werden vermoord zijn
voor deze massamoord onjuist.
(10) Het besluit tot massa-executies werd hoogstwaarschijnlijk genomen na 11
juli toen duidelijk werd dat de uitbraak onder leiding van de 28e divisie de
voornoemde afhandeling van zaken onmogelijk maakte. Er is geen geschreven
bevel gevonden. De uitbraak was een volledige verrassing, die de VRS heel
slecht uitkwam. Tezamen met de reeds bestaande haat, wraakgevoelens en de
wens tot etnische zuivering was ze een van de factoren die de Bosnische
Serven ertoe bracht hard af te rekenen met de Moslimbevolking van de
enclave, wat uitmondde in een georganiseerde massamoord. Het is niet
waarschijnlijk dat ze in deze specifieke vorm en omvang ruim van te voren is
beraamd. Plausibeler is dat aan Bosnisch-Servische zijde werd gerekend op
een overgave van de ABiH-militairen en een deportatie van de bevolking uit
de enclave na 'screening op oorlogsmisdadigers' en afvoer van de militairen
naar kampen voor krijgsgevangenen.
(10). Juist bij de behandelingen van de vele gevangenen raakten aan
Bosnisch-Servische zijde alle remmen los. Op bepaalde plaatsen werden de
Moslims op beestachtige wijze afgeslacht. Hiertoe behoorden ook mannen die
bij de afvoer van de bevolking naar Tuzla buiten de Nederlandse compound in
Potocari van de vrouwen werden gescheiden. Dat massamoord de bedoeling was,
wordt ook duidelijk doordat na de gevangenneming geen maatregelen werden
genomen om na te gaan of zich onder hen 'oorlogsmisdadigers' bevonden, geen
voorzieningen voor krijgsgevangenschap werden getroffen, er geen eten en
drinken werd georganiseerd, identiteitsbewijzen werden vernietigd en geen
onderscheid werd gemaakt tussen combattanten en non-combattanten.
(10) Veel wijst er op dat het om een centraal gegeven bevel van de Generale
Staf van de VRS is gegaan. Voor politieke of militaire afstemming met
Belgrado zijn geen aanwijzingen. De betrokkenheid van de toenmalige
president Karadzic (Republik Srpska) is onduidelijk. Het zwaartepunt voor de
verantwoordelijkheid van de massamoord lag hoe dan ook in militaire kring.
De centrale rol van Mladic was daarbij onmiskenbaar en is niet aan twijfel
onderhevig. Hij was dominant aanwezig in deze dagen en had duidelijk de
leiding. Dat neemt de (mede)verantwoordelijkheid van anderen in leidende
posities in de VRS, het Drina Korps en in de speciale troepen en
veiligheidsdiensten niet weg.
(11) Na de val van de enclave vluchtten enkele tienduizenden inwoners naar
Potocari, deels naar de Nederlandse compound ter plaatse. Die massa verbleef
daar enkele dagen onder barre omstandigheden in chaos, grote hitte en met
gebrek aan voedsel en water. Er dreigde een humanitaire ramp en gezien de
hygiënische omstandigheden was vrees voor epidemische ziekten
gerechtvaardigd. Er bestond geen twijfel waar de prioriteit lag. Evacuatie
of deportatie van de bevolking stond bovenaan de agenda. Per saldo was dat
de wens van alle partijen. Ook de vluchtelingen koesterden om uiteenlopende
redenen, waaronder angst niet als de minste, vurig de wens om te vertrekken.
Van bescherming van de vluchtelingen in Potocari met behulp van wapens kon
geen sprake zijn. Niet alleen de wanverhouding in militaire middelen tussen
Dutchbat en de VRS verhinderde dat. Ook de aanwezigheid van een enorme
opeengepakte massa vluchtelingen maakte effectief optreden onmogelijk. In
wezen was sprake van een gijzelingssituatie waarin elk gewelddadig verzet op
een bloedbad zou zijn uitgelopen. Er was geen twijfel waar de hoofdtaak lag.
De afvoer van de bevolking stond bovenaan de agenda en was per saldo de wens
van alle partijen.
(11) Toen er bussen verschenen ontstond een run om zo snel mogelijk een
plaats te verwerven.Velen hadden al eerder weg gewild en nu was de drang
zeer hevig. Dat was een van de redenen voor Dutchbat om hierbij regulerend
op te treden. Een andere was dat de vluchtelingen zo - althans niet direct -
aan VRS-militairen waren overgeleverd. Ook voor Dutchbat was duidelijk dat
er voor de Moslims maar één keus was: zo spoedig mogelijk vertrekken. Het
was de vanzelfsprekende taak voor Dutchbat om daarop toezicht te houden en
er aan mee te werken, ook al betekende dat onder de gegeven omstandigheden
feitelijk assistentie bij etnische zuivering.
(11) Plaatsvervangend Dutchbat-commandant Franken heeft achteraf gezegd het
gevaar van ontsporingen wel degelijk te hebben onderkend. De gedachte aan
massamoord kwam niet bij hem op, maar wel dat de VRS zich niet aan de regels
zou kunnen houden en dat daar in het ergste geval doden bij zouden kunnen
vallen. Uit vrees voor paniek en een directe ramp heeft hij daar over
gezwegen en meegewerkt aan de voortgang van de evacuatie in het volle
bewustzijn dat het lot van de mannen onzeker was en dat zij - naar zijn
zeggen "inderdaad onder de meest walgelijke omstandigheden terecht konden
komen". Hij koos wezenlijk voor het voorkomen van een humanitaire ramp die
allen zou treffen. Dat had verregaande consequenties voor de mannen onder de
aanwezigheid. De bataljonsleiding besefte dat het lot van de mannen onder
hen, die werden gescheiden van vrouwen en kinderen, onzeker was. maar kon
niet vermoeden dat dit zou uitmonden in een massamoord op deze en vele
andere mannen die tijdens hun vlucht naar Tuzla in handen van de Bosnische
Serven vielen.
(11) Tot de dilemma's van Franken behoorde ook, het wel of niet toelaten van
personen tot de compound of plaatsing op de lijst van lokaal personeel
waartoe zij in feite niet behoorden. Algemeen bekend was bij UNPROFOR hoe
streng de controles van de VRS waren en welk belang daarbij de benodigde
schriftelijke toestemmingen hadden. Franken beschouwde het als een te groot
risico dat de VRS bij de onvermijdelijk geachte inspectie om iemand zou
stuiten met zonder of met twijfelachtige papieren. Dat zou het lot van
anderen in gevaar kunnen brengen. Om deze reden weigerde hij ook de broer
van een tolk (Hassan Nuhanovic) op de lijst te zetten van personen die met
Dutchbat mochten vertrekken. Diens vader mocht wel blijven, vanwege zijn
deelname aan de bespreking van Karremans met generaal Mladic maar verkoos
echter bij zijn familie te blijven, hetgeen zijn dood werd. In zeker één
geval (elektricien Mustafic) is iemand niet op de lijst gekomen die daar wel
recht op had, een communicatiestoornis met fataal gevolg.
(11) Bij een lokale wraakoefening zijn reeds in Potocari een aantal Moslimmannen door de Bosnische Serven omgebracht. Met een grote marge wordt aangenomen dat het gaat om tussen de 100 en 400 doden. De bataljonsleiding kreeg hierover beperkte informatie, maar wat wel werd gemeld was overigens alarmerend genoeg, met name tot twee maal toe de waarneming van negen à tien lijken en aanwijzingen dat bij verhoren in een huis nabij de compound mishandelingen plaatsvonden. Er is in Potocari veel méér gebeurd dan door Dutchbatters is gezien. Maar van wat ze zagen is in die dagen niet alles gemeld. De communicatie hierover faalde destijds volkomen. Een verklaring daarvoor is de grote stress waaraan Dutchbatters blootstonden, een blikvernauwing en afsluiten voor wat zich in de omgeving afspeelde. In sommige gevallen zal ook hebben meegespeeld dat de zorg over het eigen overleven van deze hel belangrijker werd geacht dan het lot van de Moslimmannen, die het Dutchbat zo moeilijk hadden gemaakt.
(11) Hoe dan ook faalde de communicatie op 12 en 13 juli, toen deze moorden
op uit de menigte gehaalde mannen werd gepleegd, volkomen. Dit falen van de
interne humanitaire rapportage roept de vraag op waarom de bataljonsleiding
zelf niet actiever is geweest. Commandant Karremans en zijn plaatsvervanger
Franken hebben ook gedurende de week na de evacuatie, toen er meer rust was,
niet gepoogd door een oproep of ondervraging gegevens over ernstige
schending van de mensenrechten te krijgen. Het niet nemen van deze
verantwoordelijkheid verbaast hen achteraf ook zelf. Overigens delen zij
deze verantwoordelijkheid met functionarissen op hogere niveaus die
bovendien - eerder dan zij - beschikten over de alarmerende berichten van
overlevenden uit Tuzla.
(12) De bataljonsleiding en vooral cdt. Karremans zijn in het openbaar sterk
bekritiseerd, mede door een erg weinig mediageniek optreden. Door deze
beeldvorming heen kijkend, wordt vastgesteld dat onder verantwoordelijkheid
van die bataljonsleiding tot aan de hectische julidagen de meeste militaire
en humanitaire taken naar behoren zijn vervuld. Het bataljon
disfunctioneerde niet. Toen de VRS de aanval op de enclave opende was
Dutchbat echter niet meer bij machte de loop der gebeurtenissen te bepalen,
waarbij wordt aangetekend dat militaire verdediging van de enclave
uitdrukkelijk niet tot de taak of instructie behoorde en dat passief
opereren derhalve was voorgeschreven. Wel worden bij een reeks van
afzonderlijke kwesties waaronder aard en optreden van de bataljonsleiding
kritische opmerkingen geplaatst.
(13) Op de berichten van vluchtelingen in Tuzla over grootscheepse schending
van de mensenrechten werd verschillend gereageerd. Minister Pronk van
Ontwikkelingssamenwerking sprak in een NOVA-uitzending op 18 juli voor het
eerst ongeremd over "genocide". De ministers Van Mierlo (Buitenlandse Zaken)
en Voorhoeve (Defensie) uitten zich daarentegen bezorgd maar meestal
voorzichtig, mede uit zorg voor de kwetsbaarheid van Dutchbat zolang het nog
in de voormalige enclave verbleef. Bevelhebber van de Koninklijke Landmacht
generaal Couzy suggereerde op grond van de meldingen van Dutchbat dat het
wel meeviel. Hij schoof de mogelijkheid en zeker eventuele (indirecte)
betrokkenheid van Dutchbat ver weg, uit onzekerheid over wat er in de
enclave allemaal was gebeurd en uit de wens om het imago van het bataljon en
de landmacht te beschermen. Juist op grond van wat hij in alle vaagheid en
onvolledigheid had vernomen, had hij echter ook kunnen concluderen dat er
juist reden was voor alertheid en verder onderzoek.
(13) Met de persconferentie van Defensie in Zagreb begon een fundamentele
omslag in de media. Tot dan toe bestond het beeld dat Dutchbat onder
moeilijke omstandigheden zijn werk deed. Er was veel begrip getoond door
journalisten dat zolang Dutchbat nog in de enclave was, terughoudendheid
wenselijk was vanwege het gevaar van gijzeling. De eerste perscontacten van
cdt. Karremans na het vertrek uit de enclave waren schadelijk voor het imago
van Dutchbat en Defensie. Zijn pogingen om de verhouding van de strijdende
partijen te karakteriseren ("no good guys, no bad guys") en zijn
waardeoordelen over generaal Mladic pakten faliekant verkeerd uit in het
licht van de inmiddels in de ogen van veel journalisten zeer
waarschijnlijke, ernstige moordpartijen door de Bosnische Serven. Gegeven de
aangrijpende ontsporing die had plaatsgevonden was er aan mediazijde sprake
van een zekere schaamte over de volgzaamheid tot dan toe; deze neigde er nu
toe in zijn tegendeel te verkeren. Daarbij kwamen begrijpelijke en deels ook
juiste klachten over het gebrek aan informatie door Defensie en verstoring
van persoonlijke verhoudingen tussen Defensie en journalisten als gevolg van
het niet nakomen van toezeggingen.
(13) Voor de negatieve beeldvorming vanaf dat moment zijn ook beelden van
betekenis van een feestje na aankomst van Dutchbat in Zagreb. Opnamen van
bierdrinkende en hossende Dutchbatters zijn bij uitstek symbool geworden
voor de vermeende onverschilligheid van Nederland en Dutchbat in het
bijzonder voor het lot van de bij massa-executies omgekomen Moslims. Deze
vaak op televisie getoonde beelden zijn afkomstig uit een korte uitsnede uit
een veel langere interne video die in najaar 1995 door Defensie integraal in
een openbaar beeldarchief is gedeponeerd. Deze beeldselectie wekt de
suggestie dat Dutchbat in het volle besef van de massamoord onder de ogen
van de pers aan het feestvieren was. Alledrie de suggesties zijn onjuist.
Aard en omvang van de massamoord waren nog niet bekend, laat staan volledig
beseft; het hossen was de spontane ontlading na een zeer emotionele
herdenking van de dood van hun gesneuvelde collega's Raviv van Renssen en
Jeffrey Broere. Er namen enkele tientallen militairen aan deel, een kleine
minderheid van het bataljon.
(13) De publieke beoordeling van de rol van Karremans is eveneens onderhevig
geweest aan het effect van videobeelden, in dit geval van opnamen die door
de VRS zijn gemaakt tijdens zijn gesprekken met generaal Mladic.
Geconstateerd wordt dat er een manipulatief spel met hem is gespeeld en dat
hij daarbij op een, voor de beeldvorming fatale wijze is gefilmd. De
uitgezonden beelden worden niet representatief geacht. Zo heeft men hem een
glas in de hand gedrukt in een situatie waarin hij er net in was geslaagd om
een aantal gegijzelde Dutchbatters te ontmoeten. De houding van Mladic gaf
Karremans geen enkele kans, maar waar er mogelijkheden waren lijkt deze toch
gezegd te hebben wat hij minimaal moest en geen toezeggingen of concessies
te hebben gedaan die in de gegeven omstandigheden geen pas gaven.
(13) Vanaf Zagreb overheerste een zeer kritische benadering van wat er was gebeurd. Dat werd niet minder toen bleek dat de informatievoorziening door Defensie veel te wensen overliet. Het vermoeden rees dat gepoogd werd het blazoen van Dutchbat ten onrechte ongeschonden te houden. Minister Voorhoeve lag voortdurend onder vuur, liep achter de feiten aan en wilde daarom een breed allesomvattend onderzoek, een voortgezette debriefing op grote schaal. Hij rekende daarbij op loyaliteit, steun en een juist politiek gevoel van de landmacht. De top van de Koninklijke Landmacht had echter andere prioriteiten zoals bescherming van het imago van Dutchbat en van de landmacht, waardoor de minister relatief laat, dikwijls inadequaat of een enkele keer zelfs helemaal niet werd geïnformeerd. Het debriefingsrapport schoot tekort. De KL kon er duidelijk zijn stempel op zetten. Voorhoeve en zijn ambtenaren wisten dat. Toch meende hij weinig anders te kunnen doen dan het rapport prijzen, want hij had zich er al wekenlang vragenstellers mee van het lijf gehouden. Met onmiddellijke erkenning dat het rapport niet goed was zou hij de Koninklijke Landmacht desavoueren en dat wilde hij niet. Voorhoeve was de gevangene geworden van het debriefingsrapport.
(14) Het beperkte debriefingsbeleid van de landmachttop sloeg als een
boemerang terug op de defensieorganisatie. Die raakte vooral in de zomer van
1998 vrijwel verlamd door de aanhoudende affaires in de media over
Srebrenica. De nieuwe defensieminister De Grave ondervond de hinder hiervan
al vrijwel direct na zijn aantreden. Hij besloot krachtiger in te grijpen:
hij liet onderzoeken of er over Srebrenica een 'doofpot' bestond. Rapporteur
Van Kemenade vond daar geen aanwijzingen voor. Zijn onderzoek stond echter
niet in de eerste plaats in dienst van zogenoemde waarheidsvinding;
uiteindelijk ging het om een politiek-bestuurlijk probleem dat om een acute
oplossing vroeg. Van Kemenade concludeerde dan ook niet - zoals in dit
rapport wel is gebeurd - dat er, naast onvermogen, sprake was van een
welbewuste poging van de landmachttop om tegen de wil van de minister de
informatiestroom te beperken en waar mogelijk onwelgevallige onderwerpen te
schonen. Aanwijzingen daarvoor onderkende Van Kemenade niet; die hadden op
zijn minst tot een grotere argwaan kunnen leiden jegens zijn vroege
conclusie dat er geen doofpot was.
(15) Na juli 1995 heeft de tragedie Srebrenica diepgaand doorgewerkt.
Allereerst voor de overlevenden en nabestaanden van de bevolking. Voor de
meesten van hen is een verwoestende werking van de gebeurtenissen op hun
leven uitgegaan. In het bijzonder veel vrouwen van Srebrenica lijden nog
dagelijks onder wat hen is overkomen. Velen hadden voor de vestiging van de
safe area al een reeks uitputtende en gruwelijke ervaringen achter de rug.
Na twee jaar in een omsingelde veste, waarin de VRS met zijn
"afknijpstrategie" een humanitair onhoudbare situatie trachtte te scheppen,
kwamen daar de aanval, de deportatie en de massamoord nog eens overheen. Nog
steeds is het proces van opgraving en identificatie van de lijken niet
voltooid. In vele opzichten voelen de nabestaanden zich door de rest van de
wereld, in Bosnië en daarbuiten in de steek gelaten.
(15) Ook bij Dutchbatters heeft hun verblijf diepe sporen achtergelaten.
Velen hebben langdurig de psychische gevolgen van hun ervaringen in
Srebrenica ondervonden. Sommigen in hevige mate tot op de dag van vandaag.
Over de opvang en nazorg waren velen niet te spreken. De ontvangst in
Nederland, in een atmosfeer van publiek debat waarin zeer negatieve aandacht
voor Dutchbat frequent voorkwam, droeg niet bepaald bij tot een goede en
evenwichtige verwerking aan het thuisfront. Van begrip hoe het volgens de
Dutchbatters 'werkelijk' was, kon in die atmosfeer weinig sprake zijn. Zij
herkenden zich niet in het beeld dat in de media domineerde, van pikzwarte
(vooral Bosnische) Serven en lelieblanke Moslims. Met dat beeld hadden de
meeste Dutchbatters grote moeite, Zij hadden een andere wereld gekend
tijdens hun verblijf in de enclave.
(15) De massamoord had een sterk schokeffect in VN en NAVO en heeft
bijgedragen aan een omslag in het Amerikaanse beleid. In juli 1995 werd een
streep getrokken bij het bedreigde Gorazde waar Britse troepen lagen. De
krampachtigheid voor het handhaven van onpartijdigheid bij de VN verminderde
en de bereidheid tot inzet van het luchtwapen nam toe. Militairen kregen
ruimere bevoegdheden om het in te zetten, ook zonder 'smoking gun' als
voorwaarde. De beschieting op de Markale markt in Sarajevo in augustus 1995
lokte harde luchtacties uit van VN en NAVO tegen de Bosnisch-Servische
luchtverdediging. Die eensgezinde actie - "Deliberate Force"- leidde naar
Dayton november 1995 waar de tegenstribbelende partijen zich lieten dwingen
tot een akkoord. Nederland speelde in deze fase geen enkele rol. Het werd
zelfs van de conferentietafel geweerd.
Nadere informatie:
Afdeling voorlichting
David Barnouw
020.5233800
06.54276135