Ingezonden persbericht
Aanbiedingstoespraak 10 april 2002
Dames en Heren
Tenminste zeven-en-een-half duizend vermiste Bosnische Moslims, vrijwel
zeker allen omgekomen. Omstreeks zesduizend van hen afgeslacht bij
massa-executies. Het is de trieste balans van de gebeurtenissen die in juli
1995 volgden op de verovering van de in 1993 door de Verenigde Naties
uitgeroepen Safe Area Srebrenica door het Bosnisch-Servische leger. Vanaf
het moment dat deze gruwelijkheden tot de buitenwereld doordrongen hebben
zij diepe emoties opgeroepen.
Ten tijde van de val van Srebrenica waren daar in het kader van de
VN-vredesmacht UNPROFOR Nederlandse troepen (Dutchbat) gelegerd. Daarom liep
het debat juist ook in Nederland hoog op en kreeg het een zware lading. Tal
van onzekerheden over wat er precies gebeurd was speelden daarbij een grote
rol.
Tegen die achtergrond verzocht het Nederlandse kabinet in 1996 het
Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie een onafhankelijk
historisch-wetenschappelijk onderzoek in te stellen naar de gebeurtenissen
voor, tijdens en na de val van de enclave. Het toenmalige bestuur en
directie van het instituut hebben het als een maatschappelijk plicht
beschouwd op dat verzoek in te gaan, hoe moeilijk die taak ook was.
Tegen de achtergrond van de aard en omvang van de problemen bij een
onderzoek als dit, is het opmerkelijk hoeveel bronnen niettemin aangeboord
konden worden. Dankzij de medewerking van vooral de Nederlandse overheid en
de Verenigde Naties konden door onderzoek in arhieven en particuliere
collecties in binnen- en buitenland vele tienduizenden normaal gesproken nog
ontoegankelijke documenten worden geraadpleegd. Meer dan 900 personen van
zeer uiteenlopende achtergrond en herkomst waren bereid tot een interview.
Het onderzoek heeft lang geduurd. Dat was dan ook nodig om greep te
krijgen op die enorme hoeveelheid informatie over op hoogst gecompliceerde
wijze verstrengelde processen van verschillende aard en ook om te voldoen
aan de wetenschappelijke eisen van diepgang en precisie. Het rapport is
bovendien zeer omvangrijk, omdat het alleen zo kon geven wat was gevraagd:
een zo precies en volledig mogelijke reconstructie van de gebeurtenissen en
een historisch-verklarende analyse daarvan.
Graag vestig ik in kort bestek Uw aandacht op de belangrijkste
bevindingen. Daarbij staat de vraag naar de betrokkenheid en
verantwoordelijkheid van instituties en personen op alle relevante niveau's
centraal.
De 'tragedie Srebrenica' kan slechts worden begrepen tegen de achtergrond
van de gewelddadige desintegratie van het voormalige Joegoslavië. Dáár
braken begin jaren negentig conflicten uit, omdat er enerzijds
nationalistische leiders waren die bereid bleken hun doeleinden te
realiseren door gebruik van grof geweld en er anderzijds gevoelens van
onveiligheid en angst leefden bij de bevolking die leidden tot acceptatie
van geweld als enige vorm van verweer.
De desintegratie van Joegoslavië was de uitkomst van een veelzijdig
proces, waarbij de omarming van het nationalisme door de Servische president
Milosevic, in een poging zijn machtspositie te continueren, een
doorslaggevende rol speelde. Het nationalisme van leiders elders in
Joegoslavië speelde echter eveneens een rol, in het bijzonder dat van de
Kroatische president Tudjman. Terwijl zijn eigen Kroatië in staat van oorlog
verkeerde met het Joegoslavische leger en Servische paramilitairen, wist hij
met Milosevic afspraken te maken over de opdeling van Bosnië-Herzegovina,
waarbij hooguit een mini-Moslim-staat zou resteren.
De oorlog in Bosnië brak uit in april 1992, niet omdat ze werd
veroorzaakt door een voortijdige erkenning door de Europese Gemeenschap, zo
als vaak is beweerd, maar omdat de partijen in de regio daar zelf op
aanstuurden. De invloed van het Westen op de gang der gebeurtenissen in
voormalig Joegoslavië was trouwens in het algemeen gering, zeker zo lang
niet de bereidheid bestond op massale schaal te interveniëren.
Wapenstilstandsakkoorden die het Westen beschouwde als diplomatieke
successen, bleken bewust gekozen adempauzes van de conflictpartijen te zijn
om zich voor te bereiden op een volgende fase van de strijd. Vredesplannen
van het Westen gooiden geen olie op de golven, maar wakkerden de
vijandelijkheden dikwijls aan. Het Westen deed voornamelijk pogingen te
proberen het conflict te beperken en humanitaire hulp te verlenen.
Onderhandelingen en humanitaire hulpverlening beperkten op zich weer de
mogelijkheid daadkrachtig in te grijpen: gewapende actie kon immers
vredesbesprekingen doorkruisen en kon leiden tot stopzetting van de
hulpverlening. Het Westen werd de gijzelaar van de eigen aanpak en kwam
terecht in een 'doormodderscenario'. De door de VN nagestreefde
onpartijdigheid maakte de vredestroepen gehaat bij alle partijen in het
conflict.
In die context werd de Franse generaal Morillon, toen hij in maart 1993
de Oost-Bosnische enclave Srebrenica bezocht, gegijzeld door de bevolking en
kon hij pas weer vertrekken nadat hij de inwoners van de enclave had
toegezegd dat zij onder bescherming van de VN stonden. Korte tijd later
werden niet alleen Srebrenica, maar nog vijf Moslimenclaves uitgeroepen tot
zogeheten Safe Areas.
Veilig waren deze gebieden echter geenszins: zij waren niet
gedemilitariseerd, de Servische troepen eromheen hadden zich niet op een
veilige afstand teruggetrokken en de vredesmacht die in de enclaves werd
gestationeerd, was te klein voor bescherming of verdediging. De Safe Areas
hadden dan ook minder te maken met de realiteit van Bosnië-Herzegovina dan
met de behoefte aan een compromis in de Veiligheidsraad en de wens om de
spanningen te verminderen die er waren opgetreden tussen de Verenigde Staten
en Europa over de juiste aanpak.
Het excentrisch gelegen Srebrenica was de zwartepiet onder deze Safe
Areas. Geen enkel land was bereid hier eind 1993 troepen te stationeren,
nadat de Canadese regering te kennen had gegeven haar troepen te willen
terugtrekken. Het Nederlandse kabinet, dat internationaal voorop had gelopen
met de roep om daadkrachtiger interventie, meende niet anders te kunnen doen
dan deze vacature in de VN-plannen te vullen.
Dit vooroplopen was het gevolg geweest van het grote belang dat het
kabinet toekende aan een vermindering van het humanitaire leed in Bosnië.
Als gevolg van zijn eerdere krachtige uitspraken was het Nederlandse kabinet
tenslotte gedwongen die waar te maken met een militaire bijdrage in de vorm
van gevechtstroepen. Alleen de Luchtmobiele Brigade kwam daarvoor in
aanmerking. Dat was een constatering die al in augustus 1992 werd gedaan.
Het waren dan ook niet het parlement of de media die het kabinet dwongen
een bataljon van de Luchtmobiele Brigade, dat eind 1993 inzetbaar zou zijn,
beschikbaar te stellen. Het was het Nederlandse kabinet zelf dat daarop
aanstuurde, de ministers Lubbers en Van den Broek en vanaf begin 1993 diens
opvolger Kooijmans voorop. De aanvankelijk aarzelingen van minister Ter Beek
van Defensie werden mede weggenomen door de dadendrang van een deel van de
Koninklijke Landmacht, die in een tijd van bezuinigingen wilde demonstreren
waartoe het paradepaardje van de Landmacht, de Luchtmobiele Brigade, in
staat was. Voor kritische geluiden, die er ook waren bij de Landmacht,
bestond vooral in de politiek weinig gehoor.
Dat had verregaande consequenties. In 1993 stelde het Nederlandse
kabinet zonder voorwaarden vooraf, naast de ondersteunende troepen die al in
VN-verband opereerden, ook een bataljon van de Luchtmobiele Brigade
beschikbaar. Dit Dutchbat werd zodoende in de praktijk uitgezonden:
* op een missie met een onhelder mandaat
* naar een gebied omschreven als een Safe Area zonder dat daar een
duidelijke definitie van bestond
* om vrede te handhaven waar geen vrede was
* zonder diepgaand informatie in te winnen bij de Canadese voorgangers
in de enclave
* zonder adequaat te zijn opgeleid voor deze specifieke taak in die
specifieke omstandigheden
* nagenoeg verstoken van middelen en capaciteiten voor
inlichtingenvergaring (intelligence) om de politieke en militaire
intenties van de strijdende partijen te peilen
* onder ongefundeerd vertrouwen in de bereidheid van de hogere niveau's
in de VN-leiding het luchtwapen in te zetten in geval van problemen
Daarmee werd een sterke wissel getrokken op een toekomst waarin de verhoudingen in de regio zich zouden stabiliseren. Natuurlijk kon niemand voorspellen hoe ernstig de moeilijkheden voor de VN-missie in 1995 zouden worden. Maar de brede kring van betrokkenen bij dit beleid en in het bijzonder de voorvechters daarvan, hebben wel een grote verantwoordelijkheid op zich geladen door de mogelijkheden van het uit de hand lopen van het gedrag van de strijdende partijen te veronachtzamen.
Met compassie en ambitie door de Nederlandse politiek naar Srebrenica
gestuurd, kwam Dutchbat onontkoombaar in het doormodderscenario van de VN
terecht. Onvermijdelijk leidde dat tot grote teleurstelling en in de loop
der tijd steeds meer tot moeizaam functioneren van Dutchbat. De dagelijkse
situatie in de enclave week wel erg ver af van het ideaal bij uitzending. De
achtereenvolgende bataljons moesten hun werk doen onder frusterende en op
den duur demotiverende omstandigheden. De schaarse en problematische
contacten met de bevolking en de gebrekkige communicatie met de buitenwereld
brachten een in zichzelf gekeerde houding met zich mee.
De uitvoering van de missie werd sterk bemoeilijkt door het feit dat van
de overeengekomen demilitarisatie nauwelijks sprake was. Sterker, er werden
nieuwe wapens de enclave binnengesmokkeld. In feite zat Dutchbat vanaf het
begin klem tussen de strijdende partijen. Het Bosnisch-Servische leger (de
VRS) verscherpte in de loop der tijd de belegering door steeds meer
bevoorradingsconvooien te belemmeren. Dat paste in zijn strategie
geleidelijk een humanitair onhoudbare situatie te scheppen, waardoor de
enclave alsnog in handen van de Serven zou vallen. Het Bosnische
regeringsleger (de ABiH) van zijn kant was er op uit om met beperkte acties
relatief veel VRS-mankracht in de regio te binden. Daarin pasten aanvallen
op dorpen buiten de enclave, die tevens roof- of wraaktochten konden zijn,
en beschietingen van de VRS, ook doelbewust vanuit de nabijheid van
Dutchbatters, die vervolgens gevaar liepen in tegenvuur terecht te komen.
Vooral Dutchbat III kwam onder zeer grote druk te staan toen in mei 1995
de strijd weer heviger oplaaide. De afknijpstrategie van de VRS leidde tot
zware onderbezetting, noodrantsoenen en beperkte bewegingsmogelijkheden.
Commandant Karremans moest begin juni melden dat Dutchbat III niet langer
als een volwaardig opererend bataljon kon worden beschouwd. Force Commander
Janvier deelde dat oordeel.
Oost-Bosnië was geen hoofdterrein van de oorlogen in het voormalig
Joegoslavië, zelfs niet in Bosnië. Toch verhoogde de VRS begin juli 1995
zijn activiteiten rond de enclaves daar. Het doel was in eerste instantie
verkleining van de Safe Area Srebrenica en beheersing van de strategisch
belangrijke weg ten zuiden van de enclave. Daarmee zou ook de verbinding
tussen de enclaves Srebrenica en Zepa doorsneden worden.
Het krijgsplan voor de aanval werd vastgesteld op 2 juli; deze begon op
6 juli. Het verloop was zo succesvol en er werd zo weinig tegenstand
ondervonden dat de VRS op 9 juli besloot door te stoten en te zien of
verovering van de hele enclave mogelijk was. Op 11 juli stond een
triomferende generaal Mladic van de VRS in Srebrenica. De Safe Area was
gevallen.
De weerstand die de ABiH had geboden was ook in Bosnische ogen onder de
maat. De 28e divisie bevond zich echter al voor de aanval in slechte staat
en was met een deel van de manlijke burgerbevolking op de vlucht. De overige
bevolking trok ontredderd naar de compound van Dutchbat in Potocari, een
dorpje vlak buiten Srebrenica. Dutchbat, hoewel geen strijdende partij,
verkeerde feitelijk als een verslagen bataljon in de macht van de VRS.
Het verhaal van de aanval en de val wordt in het rapport in detail
beschreven en geanalyseerd. Een centrale vraag is waarom de VN-troepen niet
met krachtige militaire middelen hebben geprobeerd de VRS te stoppen. Het
antwoord kan in een aantal punten worden samengevat:
* actieve verdediging van de enclave was niet in overeenstemming met het
mandaat en de door de VN aangehouden lijn
* de instructie was daarom ook juist niet met militaire middelen te
reageren
* alleen als de eigen veiligheid van de blauwhelmen in gevaar kwam mocht
gericht worden geschoten; de VRS trok echter zorgvuldig om de
opgeworpen blocking positions heen
* de militaire krachtverhoudingen maakten Dutchbat in een eventueel
gevecht bij voorbaat kansloos
* er bestonden bij het hoofdkwartier in Zagreb (Janvier en Akashi) grote
aarzelingen het luchtwapen te hanteren; zeker massale air strikes waren
feitelijk uitgesloten.
Bij de vraag naar de effectiviteit van eventueel militair verzet van
UNPROFOR kan een, zij het speculatieve kanttekening worden gemaakt. In de
gegeven omstandigheden ging het niet alleen om de strikt militaire
krachtsverhoudingen. Op politiek-psychologisch niveau was niet ondenkbaar
dat de VRS (Mladic) toch zou zijn teruggeschrokken voor een gevecht waarin
aan UNPROFOR-kant slachtoffers hadden kunnen vallen. Dat het besluit door te
zetten tot Srebrenica zelf was ingegeven door het uitblijven van tegenstand,
wijst er op dat zulke overwegingen een rol speelden.
Op grond van die overweging hadden bijvoorbeeld Janvier en Akashi het
initiatief kunnen nemen om in afwijking van de geldende beleidslijn wel
actieve tegenstand te bieden. Dat gebeurde niet. Ook de leiding van Dutchbat
besloot niet om eigenmachtig van de instructies af te wijken en toch tot
actieve tegenstand over te gaan. De algemene toestand van het bataljon, de
indruk die de door een Moslim-actie veroorzaakte dood van soldaat Van
Renssen maakte en het uitblijven van luchtsteun, waarvan nu juist veel
verwacht was, verhinderden dat die gedachte zelfs maar op kwam.
Het dieptepunt van de gebeurtenissen beschreven in het rapport is de
massamoord op duizenden Moslim-mannen. Het merendeel van hen probeerde
tijdens en na de val van Srebrenica naar Tuzla te ontkomen. Een groot aantal
militairen en burgers kwam om tijdens die tocht. Duizenden gevangenen werden
vervolgens vermoord.
Het is niet waarschijnlijk dat de massamoord in deze vorm en omvang lang
tevoren is beraamd. De ontsnappingspoging kwam voor de VRS als een
onaangename verrassing. Mladic had net de overwinning in Srebrenica
geproclameerd en wilde zich op de verovering van het zuidelijke Zepa
richten. Maar nu zag hij zich ook met een militair en logistiek probleem
geconfronteerd ten noorden van Srebrenica.
De woede daarover bij de VRS raakte vermengd met oude haat- en
wraakgevoelens en wil tot etnische zuivering. Tezamen leidden ze tot de
beslissing de gevangenen massaal te executeren. De gebeurtenissen kunnen
niet worden afgeschilderd als een uit de hand gelopen wraakactie. Weliswaar
is er snel en improviserend opgetreden, maar schaal en verloop van de
moordpartijen wijzen duidelijk op organisatie. Executieplaatsen werden
uitgezocht, transport geregeld en troepen vrijgemaakt om de executies uit te
voeren. Dat de operatie zich over verscheidene dagen uitstrekte en de VRS
zich inspande om de logistieke problemen die optraden te verhelpen,
onderstreept nog eens dat sprake was van opzet.
Hoewel geen schriftelijke order is aangetroffen, leidt het geen twijfel
dat de hoofdverantwoordelijkheid bij generaal Mladic lag en dat de
militairen om hem heen in die verantwoordelijkheid delen. Karadzic gaf als
verantwoordelijk opperbevelhebber formeel de opdracht tot de scheiding van
Srebrenica en Zepa en later tot verovering van de hele enclave. Of hij
vooraf van de massamoord op de hoogte was, is echter niet duidelijk.
Karadzic had een slechte relatie met Mladic en zij communiceerden slecht.
Voor een betrokkenheid van Servische autoriteiten in Belgrado zijn geen
aanwijzingen gevonden.
Had deze massamoord voorkomen kunnen worden en was daarbij een rol
weggelegd voor Dutchbat? Bij het zoeken van een antwoord op die vraag moet
allereerst worden vastgesteld dat in die dagen noch bij de VN, noch bij de
Bosnische regering en ook niet bij een groot deel van de media, werd
geconcludeerd of verwacht, dat een massamoord op handen was. Het beeld dat
is ontstaan als zouden duizenden mannen `onder de ogen van Dutchbat' zijn
omgebracht, is onjuist. Het gebeurde juist elders.
Wel hebben Dutchbatters, die door de VRS gegijzeld waren, zaken gezien
die achteraf zijn uitgelegd als aanwijzingen voor een massamoord. Zij hebben
hun waarnemingen op 15, 16 en 17 juli gemeld. Noch bij de VN noch in Den
Haag is daaruit geconcludeerd dat dit aanwijzingen voor een massamoord
waren. Generaal Couzy, die de gegijzelden in Zagreb opving, gaf geen
ruchtbaarheid aan deze berichten. Op 17 juli wist hij NOVA er van te
overtuigen de getuigenissen van deze Dutchbatters niet uit te zenden voordat
het gehele bataljon in veiligheid was. Ook daarna heeft Couzy aan deze
aanwijzingen geen bijzondere betekenis toegekend. Op het moment waarop hij
en de media rond 17 juli de eerste signalen kregen was de massamoord
overigens al vrijwel voltooid.
Ook de dramatische gebeurtenissen, die zich in Potocari rond de compound van
Dutchbat hebben afgespeeld, roepen vragen op. Commandant Karremans heeft
tevergeefs geprobeerd om in onderhandelingen met Mladic het initiatief te
houden bij de afvoer van de bevolking. Hij was echter geen partij voor
Mladic en kreeg onvoldoende steun van de VN. Zo moest hij de eis accepteren
dat de mannen gescreend zouden worden op oorlogsmisdadigers. Mladic brak
zijn woord door zelf versneld de afvoer te starten. Vanaf dat moment liep
Dutchbat achter de feiten aan.
In de ogen van de bataljonsleiding was er geen andere keuze dan
meewerken; anders dreigde een humanitaire ramp van grote omvang als gevolg
van de zeer slechte hygiënische omstandigheden en gebrek aan voedsel en
water. Gewapend verzet was geen optie omdat vermoedelijk de VRS dan een
bloedbad onder de vluchtelingen zou aanrichten. Sommige Dutchbatters, onder
wie plaatsvervangend commandant Franken, vreesden wel voor het lot van de
mannen (al ging dat niet zo ver dat hij op een massamoord rekende). Hij liet
echter het in zijn ogen grotere belang van de duizenden vrouwen en kinderen
zwaarder wegen dan het onzekere lot van de mannelijke minderheid. Vertraging
van de afvoer moest worden voorkomen. Dat leidde tot pijnlijke, maar bewuste
keuzes.
Zo heeft Dutchbat zich niet verzet tegen de scheiding van mannen en
vrouwen. Er zijn echter geen aanwijzingen gevonden dat Dutchbat zelf bij die
selectie een rol speelde. De screening van de mannen door de VRS is opgevat
als een niet-ongebruikelijke handeling in het licht van de wetten en
gewoonten van de oorlog. Pas in de loop van dat proces ontstond bij sommige
Dutchbatters het vermoeden dat de afgescheiden mannen een erger lot dan
krijgsgevangenschap wachtte. Het meerendeel van hen werd uiteindelijk buiten
de enclave vermoord, tesamen met degenen die geprobeerd hadden te
ontsnappen.
Schokkend is voortsde conclusie, dat ook in de directe omgeving van de
compound een groot aantal mannen is vermoord. Mladic creëerde de
mogelijkheid voor een lokale wraakoefening door Bosnisch Servische bewoners
van de streek. Hoewel het onmogelijk is het precieze aantal vast te stellen,
is de conlusie dat er (met een ruime marge) bij deze wraakoefening tussen de
100 en 400 doden zijn gevallen. Dit aantal is veel hoger dan wat op basis
van meldingen door Dutchbatters werd vermoed.
Deze discrepantie wordt voor een deel verklaard doordat de daders veel
aan het zicht van Dutchbat hebben weten te onttrekken. Maar tegelijk is
inmiddels duidelijk dat Dutchbatters meer hebben waargenomen dan op dat
moment en later is gemeld of doorgegeven. Hiervoor zijn een aantal
verklaringen. Op 12 en 13 juli was nauwelijks meer sprake van een adequate
interne communicatie en rapportage. De bataljonsleiding heeft daardoor maar
weinig vernomen en de informatie die wel kwam niet goed op waarde kunnen
schatten. De bataljonsleiding interpreteerde de schaarse meldingen als
incidenten en zo lijken ze ook in Sarajevo te zijn opgevat. Op veel
Dutchbatters hadden de gebeurtenissen een traumatiserende uitwerking, die er
toe leidde dat zij pas later hun verhaal hebben gedaan of zelfs zijn blijven
zwijgen, behalve tegen hulpverleners bij wie ze aanklopten met psychische
problemen.
Is tekortschieten van de rapportage gedurende die eerste dagen nog
verklaarbaar uit deze omstandigheden, het laat de vraag onbeantwoord waarom
de bataljonsleiding ook na 13 juli, toen er meer rust was, geen gerichte
poging heeft gedaan om na te gaan wat er allemaal door het bataljon was
waargenomen. In deze verantwoordelijkheid delen de VN-functionarissen op
hogere niveaus, die geen instructies lieten uitgaan, hoewel zij al snel ook
de beschikking hadden over de informatie die de vluchtelingen in Tuzla naar
voren brachten. Het illustreert de ondergeschikte rol die humanitaire
rapportage speelde binnen UNPROFOR. Ook hier geldt echter, dat het de vraag
is of systematische verzameling en analyse van waarnemingen tijdig tot
resultaten zou hebben geleid, die de massamoord, die zoals gezegd op 17 juli
vrijwel was voltooid, hadden kunnen belemmeren.
De uitkomsten van de debriefing van de hoofdmacht van Dutchbat op 22 en 23
juli in Zagreb konden dat in ieder geval niet meer. Wel moet worden
vastgesteld dat er daar weinig aandacht is geweest voor
mensenrechtenschendingen en dat generaal Couzy de indruk heeft gewekt dat
het allemaal wel was meegevallen. Zijn opstelling en die van Karremans met
zijn door de Landmachtvoorlichting bedachte uitspraak over 'no good guys, no
bad guys', droegen bij aan een omslag in de media van relatieve
welwilendheid ten aanzien van Dutchbat tot een zeer kritische houding jegens
zowel het bataljon als het ministerie van Defensie. Van een tragedie op de
Balkan werd 'Srebrenica' in zekere zin een affaire in Nederland.
De belangrijkste kritiek op Dutchbat stond in het licht van een
massamoord die het Nederlandse bataljon niet had weten te verhinderen.
Dutchbatters konden zich in die beeldvorming niet herkennen, omdat hen een
andere werkelijkheid voor ogen stond. De beelden bijvoorbeeld van hossende
Dutchbatters in Zagreb werden ten onrechte uitgelegd als een teken van
onverschilligheid over de massamoord. Die beeldvorming was niet juist. Niet
alleen hadden de meesten op dat moment zelfs geen vermoeden van die ramp,
ook de context van de beelden ontbrak. De hospartij van enkele tientallen
Dutchbatters was de ontlading na een spontane herdenking van hun gesneuvelde
collega's Raviv van Renssen en Jeffrey Broere.
Deze beelden waren opvallend genoeg door Defensie zelf aan de media ter
beschikking gesteld in een poging het verwijt te keren dat de
informatievoorziening onvoldoende was. Zowel onkunde als onwil speelden bij
die informatieverschaffing een rol. Veel was wel degelijk in een vroeg
stadium of later door Dutchbatters gemeld, maar niet op waarde geschat.
Vervolgens waren het de media die deze gegevens opnieuw naar boven wisten te
halen. De onbevredigende reacties daarop door Defensie versterkten het
vermoeden dat gepoogd werd het blazoen van Dutchbat en de landmacht ten
onrechte ongeschonden te houden. Naast onkunde en slechte communicatie
tussen departement en landmacht speelde dat inderdaad een rol.
Minister Voorhoeve wilde een breed en alomvattend onderzoek, dat aan
alle vraag naar informatie zou kunnen voldoen. De landmachttop had een
beperktere kijk op welk type debriefing wenselijk was en hoe breed de
informatiestroom naar het publiek diende te zijn. Hoewel de minister
verantwoordelijk was en bleef, liet hij toch gebeuren dat de landmacht zijn
stempel op de debriefing zette. De minister wilde de landmacht vervolgens
weer niet publiekelijk desavoueren en dat maakte hem de gevangene van het
debriefingsrapport. Het gevolg was dat de minister steeds achter de feiten
en de nieuwe onthullingen aan bleef lopen.
De poging van de landmachttop de informatiestroom beperkt te houden en
onwelgevallige onderwerpen zo veel mogelijk te vermijden kwam als een
boemerang terug. Srebrenica bleef met een grote regelmaat de media
beheersen. De defensieorganisatie raakte er in een aantal opzichten vrijwel
door verlamd. Minister Voorhoeve slaagde er niet in die situatie te
doorbreken. Zo bleef in de Nederlandse nasleep van Srebrenica Defensie
centraal staan, terwijl de drijvende kracht achter het beleid dat Dutchbat
in Srebrenica bracht, Buitenlandse Zaken, verhoudingsgewijze buiten schot
bleef. De Koninklijke Landmacht had aarzelingen gekend, maar zich
uiteindelijke loyaal in dat beleid gevoegd en zelfs het paradepaardje, de
Luchtmobiele Brigade, ter beschikking gesteld. Juist de pogingen het imago
van dat paradepaardje te beschermen bleven de landmacht en dus ook het
ministerie van Defensie nog jaren opbreken.
'Srebrenica' werd als affaire in Nederland een centraal thema in het debat
over Joegoslavië. In het voormalige Joegoslavië zelf was voor Srebrenica
maar zelden zo'n centrale plaats weggelegd. Meestal was het een zijtoneel
met een geringe prioriteit. Wel was de val van Srebrenica en vooral de
massamoord een factor die bijdroeg aan de ommekeer in de oorlog in Bosnië in
de zomer van 1995, die uitliep op de overeenkomst van Dayton, die op 21
november 1995 een einde aan de oorlog in Bosnië maakte.
Het debat over de gewelddadige desintegratie van de federale staat
Joegoslavië en over de internationale interventie daarin is op allerlei
niveau's volop gevoerd en zal gevoerd blijven worden: politiek, moreel,
humanitair. Maar ook historisch. Het NIOD-onderzoek beoogt juist in dit
opzicht een grondige en veelomvattende bijdrage te leveren. In de eerst
plaats aan de kennis van de dramatische gebeurtenissen tijdens en na de val
van de enclave Srebrenica, maar ook aan inzicht in de brede context waarin
deze konden plaats vinden. Het rapport kan daarmee een degelijke feitenbasis
vormen voor het voortgezette debat in politiek en samenleving, waaraan
sterke behoefte is. Het moge duidelijk zijn dat niet zo zeer de affaire in
Nederland als wel de tragedie in de Balkan daarbij de kern van de zaak is.