Ministerie van Buitenlandse Zaken
charset="iso-8859-1"
---
Samenvatting:
Dinsdagavond 9 april was minister Herfkens te gast op een verkiezingsdebat
van de studievereniging Patio te Wageningen. In haar inleiding ging de
minister in op de doeltreffendheid van hulp via NGO's en op het recht van
ontwikkelingslanden om zich te beschermen tegen vals spel van de rijke
landen.
Volledige tekst:
Het is prettig terug te zijn in Wageningen. De vorige debatavond hier ligt
anderhalf jaar achter ons. Het ging er heftig aan toe. We zaten toen midden
in het debat over technische assistentie. Over al die westerse deskundigen
die overal in de Derde Wereld gevraagd en ongevraagd advies geven. 'De in
Wageningen opgeleide ontwikkelingswerker is niet meer nodig voor uitzending'
was toen een van de drie stellingen voor het debat. Ik herinner me nog dat
ik na afloop als een speer naar Hilversum moest voor een uitzending van
Nova. En ook dat ik in die uitzending fel van leer trok tegen deskundigen.
Woorden waarover ik later mijn spijt heb betuigd, omdat ze de integriteit
van de deskundigen in twijfel leken te trekken. Daar ging het inderdaad niet
om: de noodzaak om de technische assistentie te hervormen kwam niet voort
uit misnoegen over inzet of mentaliteit van de deskundigen.
Het was een van de pittigste debatten over de toekomst van ontwikkelingssamenwerking, over de nieuwe richting die ik ben ingeslagen. Een van de pittigste, maar ook een van de vele. Er is de afgelopen vier jaar nationaal en internationaal veel gedebatteerd op mijn beleidsterrein. En er is ook veel gebeurd. De uitkomst van de conferentie Financing for Development vorige maand in Mexico zie ik als bewijs van een trendbreuk in de armoedebestrijding. Voor het eerst gaat de omvang van de hulp weer stijgen. Dat heeft alles te maken met een hernieuwd besef van de noodzaak van een beleid dat de onacceptabel grote verdeeldheid in de wereld aanpakt. Maar ook met een nieuwe overtuiging in de effectiviteit van dat beleid. Geld voor armoedebestrijding is geen weggegooid zondegeld. Het levert echt een bijdrage aan verbetering van het lot van de meer dan een miljard mensen die moeten rondkomen van minder dan een dollar per dag. Dat wil zeggen: als je de lessen uit het verleden serieus neemt. En als alle spelers hun eigen bijdrage levereren. Investeerders door te investeren. Regeringen in arme landen door goed beleid en bestuur. Internationale organisaties door kennis, geld en mondiale sturing te leveren. Maatschappelijke organisaties door de stem van de armen te verwoorden. En rijke landen door voldoende geld op tafel te leggen om de genoemde actoren in staat te stellen hun werk te doen.
Dat brengt me bij de eerste stelling van vanavond. Je kunt hulp geven langs
veel verschillende kanalen. Bilateraal van regering tot regering. Via een
van de internationale organisaties. Of via particuliere profit en non-profit
organisaties. De eerste stelling luidt dat hulp via NGO's het meest
doeltreffend is. Ik ben het niet eens met die stelling. Hij is te lang: de
woorden 'het meest' moeten er uit. Lees bijvoorbeeld de conclusie van een
onderzoek van Lau Schulpen, waarin hij de Nederlandse bilaterale hulp op het
terrein van drinkwater en irrigatie vergeleek met die van de
niet-gouvernementele organisatie ICCO. Beide organisaties slagen erin een
aanzienlijk aantal armen te bereiken. Geen van beide is in staat gestalte te
geven aan 'empowerment'. Ik citeer: "Voor de armen in India maakt het niet
uit via welk hulpkanaal zij ondersteund worden in hun strijd tegen armoede.
Het is 'the same difference'."
Is hulp via NGO's doeltreffend? Niet altijd, vaak wel. Ik licht dat graag
nader toe.
Armoedebestrijding heeft veel te lang vastgezeten in kokers.
Gezondheidswerkers kunnen heel goed uitleggen waarom gezondheidszorg
essentieel is voor armoedebestrijding. Dat kunnen irrigatiedeskundigen en
bosbouwers ook. Dat kunnen deskundigen in vrijwel alle sectoren.
Naast de sectorale invalshoeken hebben we ook te maken met standaardwijsheden over kanalen. De NGO's zijn goed op grass-root level, de bilateralen hebben betere contacten met centrale overheden en de internationale organisaties hebben onder andere het voordeel politiek neutraal te zijn, om het heel kort door de bocht te zeggen. En zo kan ik nog wel even doorgaan. Sommigen zweren bij het micro-niveau, anderen wijzen op de effectiviteit van macro-interventies. Ik hoor soms betogen dat het bedrijfsleven de motor zou zijn voor ontwikkeling. Ik hoor de stelling dat de NGO's de sleutel voor armoedebestrijding in handen hebben.
Mijn antwoord is dat armoedebestrijding en-en-en-en-en is. Het is meer dan
economische groei alleen, het is ook politiek. Het is ook aansluiting bij
het denken van armen zelf, die vaak meer in termen van risicovermijding
moeten denken dan in economische kansen. Je hebt niks aan economische
maatregelen die geen rekening houden met de vaak heel begrijpelijke
terughoudendheid van armen jegens risicovolle mogelijkheden.
Armoedebestrijding betekent natuurlijk ook sociale investeringen (in
basisonderwijs, in gezondheidszorg, in infrastructuur) en rekening houden
met cultuur en maatschappelijke omstandigheden.
Geen van deze onderwerpen is apart genomen een voldoende voorwaarde voor
effectieve armoedebestrijding: armoedebestrijding vraagt om verbeteringen op
al deze onderwerpen. Economische groei die niet gepaard gaat met sociale
investeringen voor armen is geen lang leven beschoren, maar ook omgekeerd.
Sociale investeringen dragen bij aan economische groei. Allen die het gelijk
van een sector bepleiten of het voordeel van een kanaal benadrukken hebben
gelijk, maar ze vertellen niet het hele verhaal.
NGO's zijn inderdaad doeltreffend voor bepaalde, noodzakelijke doelen; de
opbouw van de civil society bijvoorbeeld. Maar die doelen worden pas
relevant als er ook aan macro-economische stabiliteit wordt gewerkt, als er
sprake is van good-governance, als er geinvesteerd wordt in de sociale
sectoren door overheden.
Als armoede en-en-en-en-en is, dan is het natuurlijk van het grootste belang
dat alle actoren uit hun schulp kruipen. Dat geldt ook voor de NGO's. Ze
moeten zich niet blindstaren op het micro-niveau en op hun beproefde
werkwijze. Dat is precies wat ik gedaan heb met het verbreden van het
MFO-programma en met het verruimen van de mogelijkheden voor specifieke
NGO's. Ja, de grass-root activiteiten zijn natuurlijk van groot belang.
Maar het is toch niet het enige dat telt. Een halve eeuw geleden wisten de
armen in, zeg een dorp in Tanzania, redelijk goed wat ze nodig hadden. Ze
konden nog vrij goed overzien wat de gebeurtenissen in hun gebied bepaalde.
Dat is al lang niet meer zo. Het welzijn in dat dorp wordt nu sterker
bepaald door het landbouwbeleid van hun overheid, door internationale
handel, door Brussel en door Washington. Werk op grassrootlevel moet in een
bredere context passen. Winst op microniveau schiet niet op als die winst
teniet wordt gedaan door schommelingen in wisselkoersen, door
handelsrestricties, etc. etc. Vooruitgang op grassrootlevel is doetreffend
als het aansluit bij macroprocessen. Wat hebben de armen aan een
participatief gebouwd dammetje in een rivier, als die rivier vervolgens
droog komt te staan vanwege een falend geïntegreerd waterbeheer van een
overheid?
Voor armoedebestrijding hebben we zeker ook NGO's nodig. Vandaar mijn gulle
steun via dat kanaal: een kwart van mijn begroting. Dat zou ik echt niet
doen als ik niet overtuigd was van de resultaten die je daarmee bereikt.
Maar niet alleen NGO's. Nu zou ik NGO's te kort door te zeggen dat ze alleen
op microniveau opereren. Je hebt ook internationale NGO's die lobbyen voor
bijvoorbeeld eerlijker handel, voor een betere mondiale ordening, voor
ruimere markttoegang. Dat is nuttig en noodzakelijk
Daarmee ben ik beland bij de tweede stelling. De kern daarvan is dat
ontwikkelingslanden hun economie eerst sterker moeten maken, voor ze zich
openen voor de wereldmarkt. Anders kunnen ze de concurrentie niet aan en
werkt liberalisatie in hun nadeel.
Met die stelling kan ik een eind meegaan. Mij wordt wel eens verweten dat ik
een blind geloof heb in vrijhandel. Dat is een karikatuur. Ik sta heel
genuanceerd tegenover het liberaliseren van markten in ontwikkelingslanden
voor onze export. Hoe dat uitpakt voor de armen is sterk afhankelijk van de
situatie in het land en de aard van de markt. De ICT-sector in India behoeft
heus geen bescherming meer en rijkere landen als Brazilie en Thailand redden
zich heus zelf wel als het gaat om het zeker stellen van hun belangen in de
WTO. Maar waar het mij écht om gaat: meer vrijhandel is nodig omdat
handelsbarrieres bij uitstek de ontwikkelingslanden treffen. De rijke landen
spelen vals. Ze subsidiëren hun exporten en hun landbouw, ze houden hun
grenzen gesloten voor landbouw- en textielproducten, twee sectoren die juist
voor ontwikkelingslanden zo ontzettend belangrijk zijn. Dan hebben
ontwikkelingslanden het volste recht zich daar tegen te wapenen door hun
markt te beschermen.
Ik vind het bijvoorbeeld volkomen terecht dat Tanzania een importheffing van
25 procent legt op geïmporteerd melkpoeder. Die melk wordt immers met
EU-subsidies op de wereldmarkt gebracht en concurreert de Tanzaniaanse
melksector kapot.
Liberalisatie leidt niet automatisch tot armoedevermindering. Openheid leidt
tot groei, ja, maar komt die groei aan de armsten ten goede? Wat zijn de
risico's, wat zijn de verdelingseffecten? Het kan noodzakelijk zijn om de
concurrentie slechts geleidelijk toe te laten. En om ruimte te laten voor
compensatie van de getroffen sectoren en werkers. Voor die benadering heb ik
- samen met mijn Utstein-collega's uit Engeland, Noorwegen en Duitsland -
ook geknokt binnen de Wereldbank en het IMF. Niet dogmatisch liberalisering
eisen. Eerst een goede analyse van alle sociale gevolgen en vangnetten
ophangen maken om de verliezers op te vangen.
Toch heeft de stelling ook gevaarlijke kanten. Met openstelling voor de
wereldmarkt kun je ook te lang wachten. Van concurrentie gaat een heilzame
werking uit. Afscherming van de wereldmarkt en het in stand houden van
binnenlandse monopolies kan ook leiden tot vriendjespolitiek, corruptie en
het op grote schaal subsidieren van improductieve bedrijfstakken met
schaarse overheidsmiddelen die beter kunnen worden aangewend voor
basisonderwijs en gezondheidszorg. Afscherming van de wereldmarkt kan zo dus
de gewenste versterking van de economie ook dwarsbomen. Een bokser moet ook
niet uit angst om te verliezen jarenlang ieder gevecht uit de weg gaan. Je
meten met de tegenstander geeft ook inzicht in je eigen kracht en zwaktes.
Landen die het lukt aan te haken bij de wereldmarkt, slagen er ook beter in de armoede terug te dringen. De aloude 'Derde Wereld' is nu grofweg in twee groepen landen te splitsen. Aan de ene kant een groep ontwikkelingslanden die is meegegaan in de golf van economische globalisering vanaf 1980. Deze groep van 24 landen telt ruim 3 miljard inwoners en omvat landen als India, China, Brazilië, Vietnam, Mexico en Uganda. Ze groeiden met vijf procent in de jaren negentig. Er gaan daar nu meer kinderen naar school, armoede is er flink verminderd - al is ook in die landen armoede nog steeds veel te groot.
Aan de andere kant een groep die niet of nauwelijks meedoet in de
wereldeconomie. Deze groep landen - vooral in Subsahara Afrika - met
ongeveer 2 miljard inwoners, verhandelt nu minder dan 20 jaar geleden. Het
inkomen per hoofd daalde er het afgelopen decennium. De economische groei
stagneerde er en voor hun export bleven zij afhankelijk van enkele
grondstoffen. De kloof tussen deze groep 'achterblijvers' en de rest van de
wereld groeit hard. De Noord-Korea's en Birma's van deze wereld vormen niet
bepaald een aanlokkelijk alternatief.
Kortom, aansluiting zoeken bij de wereldeconomie is een hele goede keuze
voor landen die armoede willen verminderen. Het debat gaat niet over de
richting. Het gaat over de snelheid. En over de ruimte die wij bereid zijn
die landen te bieden. Waarom besteden we in hemelsnaam miljarden aan het in
stand houden van rijst- katoen- en tabaksproductie binnen de EU? Geef ze een
eerlijke kans, die honderden miljoenen boeren uit ontwikkelingslanden. Geen
subsidies, geen beperkingen op de invoer. Vrijhandel aan onze kant dus. Onze
koopkrachtige markten volledig opengooien voor de produkten van
ontwikkelingslanden. Dat juich ik inderdaad consequent en ongenuanceerd toe
en ik maak me daar ook sterk voor in het kabinet. [beantwoording Middelkoop;
coherentiebrief]
Tot slot kort over de derde stelling. Ik ben een fan van wereldburgers. Er
loopt een campagne 'wereldburgers.nl'. Die sluit naadloos aan bij mijn
motto: 'Ontwikkelingssamenwerking heeft een wereldtaak'. Actieve burgers,
die zich bewust zijn van hun mondiale verantwoordelijkheid. Die hun
politieke leiders erop aan spreken. Die verder kijken dan de grenzen van
Nederland. Zulke burgers vormen het draagvlak onder een sterk
ontwikkelingsbeleid. En ook in ontwikkelingslanden zijn mondige burgers
nodig. Om te stem van de armen te verwoorden, om te knokken voor een
transparant beleid, gebaseerd op inspraak uit de maatschappij.
Na de eerste zin ontspoort de stelling volledig. Ik ben er absoluut tegen
dat elke burger uit een ontwikkelingsland recht zou hebben op
ontwikkelingsgeld. Ooit stond de afkorting NOVIB voor Nederlandse
Organisatie Voor Internationale Bijstand. Dat is een grijs verleden. We
hebben geen mondiale welvaartsstaat. En Ontwikkelingssamenwerking is geen
mondiaal bijstandsloket. Er spreekt uit de stelling een naieve behoefte om
regeringen weg te denken uit de wereld. Ik vind regeringen onmisbaar voor
effectieve armoedebestrijding. Onze bilaterale hulp heb ik mede daarom
geconcentreerd op landen waar regeringen een redelijk beleid en bestuur
voeren. Het gaat er niet om geld uit te delen, maar om armoede te
verminderen. Dat is een wezenlijk verschil.
===