Ministerie van Buitenlandse Zaken


---

Aan de Voorzitter van de TweedeKamerderStaten-Generaal Binnenhof4 Den Haag Directie Culturele Samenwerking, Onderwijs en Onderzoek Bezuidenhoutseweg 67 Postbus 20061 2500 EB Den Haag

Datum 3 april 2002 Behandeld dr. H.J. Voskamp
Kenmerk DCO/063/02 Telefoon 070 - 348 5564

Blad /4 Fax 070 - 348 4716

Bijlage(n) --- E-Mail henk.voskamp@minbuza.nl
Betreft Wetenschappelijke instituten/ uitvoering ICB Zeer geachte Voorzitter,

In de brief van 18 mei 2001 (TK 27 400 V, nr. 75) heb ik, mede namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, toegezegd te zullen nagaan welke mogelijkheden er zijn om de uitvoering van het Internationaal Cultuurbeleid (ICB) te versterken bij ambassades in enkele ICB-prioriteitslanden door samenwerking tussen ambassades en Nederlandse wetenschappelijke instituten.

Mede namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen doe ik u de bevindingen toekomen van een inventarisatie naar de mogelijke inzet van de wetenschappelijke instituten bij de uitvoering van het ICB.

Naar aanleiding van het debat over de begroting voor 2001 van het ministerie van Buitenlandse Zaken heb ik onder meer toegezegd nader in te gaan op de ervaringen met het Institut Français en het Goethe Institut naar aanleiding van vragen die het lid Van Baalen hierover stelde. Vervolgens heb ik u in de brief van 18 mei 2001 (TK 27 400 V, nr. 75) geïnformeerd over deze ervaringen op basis van de resultaten van een enquête onder een groot aantal posten.

Uit de resultaten van de enquête bleek dat het Nederlandse model van het ICB efficiënt is in de uitvoering, ook al zou deze benadering niet altijd even zichtbaar zijn vergeleken met andere landen. Het cultuurbeleid van de regering is, zoals bekend, in eerste instantie vraaggestuurd. Dit uitgangspunt is ook van toepassing op het ICB, naast het belang van het buitenlands beleid van de regering. Het ICB moet de kwaliteit van de culturele uitwisseling bevorderen door de lokale vraag en het aanbod bij elkaar te brengen. De regering faciliteert deze uitwisseling door de stimulering van samenwerking met lokale veldorganisaties met inachtneming van de behoeften van de Nederlandse cultuurorganisaties. Instrumenten hiervoor zijn onder meer het creëren van mogelijkheden voor veldinstellingen om zich internationaal te profileren via de subsidieloketten bij de fondsen, het HGIS-Cultuurprogramma, professionalisering van de ambassades en aan de ambassades beschikbaar gestelde middelen zoals het Programma Culturele Ambassade Projecten (PCAP) en het Programma Internationaal Cultuurbeleid (PICB).

Aangezien op lokaal niveau in eerste instantie de beste invulling kan worden gegeven aan de uitvoering van het ICB beschikken de ambassades derhalve over de middelen en de expertise om op een flexibele wijze de samenwerking met lokale instanties te stimuleren en lokale (kleinschalige) projecten te ondersteunen. Deze middelen en de expertise bieden tevens goede mogelijkheden voor samenwerking met de instituten op ad hoc basis. De zichtbaarheid moet door effectieve inzet van genoemde instrumenten en de ambassades groter worden en niet door (nieuwe) culturele instituten (die bovendien een onevenredig beslag op de middelen zouden leggen) zoals deze de heer Van Baalen voor ogen staan.

Ik heb in de brief van 18 mei 2001 (TK 27 400 V, nr. 75) dan ook aangegeven geen aanleiding te vinden voor de herziening van de bestaande beleidslijn, zoals die indertijd in de jaren tachtig is vastgesteld, om niet tot de oprichting van nieuwe culturele instituten over te gaan. Het is duidelijk dat dergelijke instituten niet passen bij de uitgangspunten van het ICB.

II Voortgang

Ingevolge mijn toezegging heeft overleg met vertegenwoordigers van universiteiten en het ministerie van OCenW plaatsgevonden. Als uitvloeisel van dit overleg werd een nadere inventarisatie van mogelijkheden bij de wetenschappelijke instituten voor ondersteunende activiteiten binnen het kader van het ICB wenselijk geacht.

Aan de posten in ICB-prioriteitslanden waar een wetenschappelijk instituut is gevestigd (Athene, Kaïro, Rome en Tokio) is eind 2001 gevraagd om in overleg met het wetenschappelijk instituut ter plaatse een inventarisatie op te stellen van de bestaande mogelijkheden c.q. mogelijke samenwerking op het terrein van de tenuitvoerlegging van het ICB.

Uit de reacties van de posten valt het volgende af te leiden:


1. De instituten zijn positief over het idee van de samenwerking.


2. De samenwerking vindt in het algemeen vooral op ad hoc basis plaats en beperkt zich meestal tot kleinschalige projecten (in het verlengde van hun kerntaak en gericht op een beperkt, veelal hoger geschoold, publiek).


3. De perceptie over de mede-uitvoering van het ICB blijkt bij de instituten nogal uiteen te lopen van het zelf organiseren van activiteiten (vooral tentoonstellingen) tot het verzorgen van opleidingen in de neerlandistiek. Dit sluit eerder aan bij de opvattingen over een klassiek cultureel instituut.


4. In de praktijk ontbreekt het vaak aan de nodige expertise en netwerken bij het instituut op het terrein van de hedendaagse / vernieuwende Nederlandse cultuur waardoor onvoldoende kan worden ingespeeld op een vraaggestuurd cultuurbeleid.


5. De locatie en de toerusting van een aantal instituten lenen zich niet goed voor een actieve rol van een breed publiekgerichte cultuurprogrammering.


6. Gezien de beperkte mogelijkheden (financieel, menskracht, infrastructuur) is de inbreng van de instituten in de samenwerking met de ambassade vooral waardevol indien deze aanvullend en ondersteunend is, met name op het terrein van hun netwerken en minder op het terrein van hun infrastructuur.


7. De kerntaak (zoals zelf aangegeven) van de instituten ligt op het wetenschappelijk vlak.

Overigens heeft een aantal instituten werkafspraken met de ambassade gemaakt waarin een aantal intenties voor de samenwerking onder meer ten aanzien van de advisering en uitvoering van projecten zijn vastgelegd.

III Conclusie

De uitvoering van het (vraaggestuurd) ICB vindt het beste plaats op lokaal niveau. De ambassades beschikken inmiddels over de middelen en de expertise voor de ondersteuning van lokale kleinschalige projecten. Deze bieden goede mogelijkheden voor samenwerking met instituten op ad hoc basis. De ambassades worden aangemoedigd maximaal - waar relevant - van de bestaande mogelijkheden gebruik te maken.

Uit de inventarisatie blijkt dat de wetenschappelijke instituten zich in de praktijk concentreren op hun wetenschappelijke kerntaken. In het verlengde daarvan zijn binnen de bestaande structuren voor de instituten (beperkte) mogelijkheden om in samenwerking met ambassades op prioritaire posten een aanvullende en ondersteunende rol te vervullen.

Gezien de beperkte beschikbare middelen, menskracht en infrastructuur zal de bijdrage van de instituten waardevol kunnen zijn indien deze ligt op het terrein van netwerken (en in mindere mate op het terrein van de eigen faciliteiten).

Voorwaarde is een goede afstemming met de posten. De uitvoering van projecten dient overigens door het veld plaats te vinden.

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken


Kenmerk DCO/063/02

Blad /4

===