Actueel

Samenvatting van de uitspraken S.E. Fireworks

Bron: Rechtbank Almelo

Datum actualiteit: 2-04-2002

RECHTBANK ALMELO
Parketnummer: 08/000119-00 OM /
Parketnummer: 08/000120-00 OM /

Openbare uitspraken: 2/4/2002.

Samenvatting voor de uitspraken
De tenlastelegging verkort en zakelijk samengevat: De officier van justitie heeft aan en het volgende ten laste gelegd:
het opdracht geven tot en/of het feitelijk leiding geven aan het zich al dan niet opzettelijk in strijd gedragen met één of meer voorschriften verbonden aan vergunningen krachtens het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer door SE Fireworks; het opdracht geven tot en/of het feitelijk leiding geven aan het al dan niet zonder vergunning opzettelijk uitbreiden door de SE Fireworks van haar inrichting;
het opdracht geven en/of feitelijk leiding geven aan het al dan niet opzettelijk niet voldoen door SE Fireworks aan haar verplichting alle maatregelen te treffen ter beperking van het gevaar -waarvan SE Fireworks wist, althans redelijkerwijs had kunnen vermoeden- dat handelingen met de stoffen en/of preparaten en/of producten waarmee zij werkte kunnen doen optreden.
het al dan niet opzettelijk illegaal handelen in vuurwerk, althans het opdracht en/of feitelijk leiding geven aan die handel gepleegd door SE Fireworks;

het opdracht en/of feitelijk leiding geven aan handelingen van SE Fireworks waardoor die vennootschap mede schuld heeft aan het zich uitbreiden dan wel ontwikkelen van een brand, zodanig dat deze een of meer ontploffing(en) en/of andere branden tot gevolg had, hetgeen tot de dood van 20 mensen heeft geleid.

Overwegingen van de rechtbank.

Met betrekking tot de (niet)ontvankelijkheidsverweren in de zaak tegen :

Namens zijn ter terechtzitting de volgende ontvankelijkheidsverweren gevoerd:


1. de officier van justitie dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn recht tot strafvervolging wegens schending van het in artikel 6, lid 2 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vervatte recht dat iedere verdachte voor onschuldig wordt gehouden totdat onherroepelijk in zijn zaak is beslist.

Daartoe is, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat een hoge justitiële autoriteit voor het publiek bestemde uitlatingen heeft gedaan, waarin hij een verdenking presenteerde als onomstotelijk feit.

De rechtbank passeert dit verweer. Dat door de media veel aandacht is en wordt besteed aan de ramp die zich op 13 mei 2000 in Enschede heeft voltrokken, acht de rechtbank begrijpelijk en dat deze aandacht zich zou uitstrekken tot het strafproces was eveneens te verwachten. Een strafproces dient evenwel te worden gevoerd in de rechtzaal aan de hand van het strafdossier en niet in de media.

De rechtbank heeft zich er aan gestoord dat door deelnemers aan dit strafproces uitlatingen zijn gedaan in de media, betrekking hebbend op de rol die verdachten in deze zaak al dan niet bij het ontstaan van de ramp van 13 mei 2000 zouden hebben gespeeld. De rechtbank heeft zich niet geheel af kunnen sluiten voor al hetgeen in de media over deze zaak is gezegd en geschreven, maar heeft zich uiteraard bij haar beoordeling van de zaak beperkt tot het procesdossier en hetgeen tijdens het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gebracht.

De raadsman heeft ter terechtzitting aangegeven dat de hiervoor door hem bedoelde uitlating betreft de door de hoofdofficier van justitie te Almelo op een persconferentie waar de stand van zaken betreffende de vervolgingsbeslissingen werd weergegeven, gedane mededeling "dat er bij SE Fireworks te veel vuurwerk lag".

Omdat door de raadsman ter onderbouwing van zijn betoog ter terechtzitting geen stukken zijn overgelegd, waaruit blijkt dat de hiervoor vermelde bewoordingen door de hoofdofficier zijn gebezigd, kan de rechtbank de stelling van de raadsman uitsluitend beoordelen aan de hand van de inhoud van een door het Openbaar Ministerie in verband met bedoelde persconferentie uitgegeven persmap. Uit de stukken in deze persmap kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat de hoofdofficier een en ander gezegd heeft. Hierbij wordt nog opgemerkt dat in een door politie en Openbaar Ministerie met betrekking tot de vuurwerkramp uitgegeven folder "Stand van zaken strafrechtelijk onderzoek en hoe nu verder", juist uitdrukkelijk is gewezen op het feit "dat voorkomen moet worden dat een verdachte nog voordat de zaak voor de rechter is geweest, in de media al schuldig of onschuldig wordt verklaard".

Er is daarom geen sprake geweest van schending van de in artikel 6, lid 2 EVRM vastgelegde onschuldpresumptie.


2. de officier van justitie dient niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens zowel schending van het beginsel "equality of arms", als bedoeld in artikel 6 EVRM, omdat de officier van justitie gedurende de voorlopige hechtenis over een veel uitgebreider dossier beschikte dan de verdediging, terwijl aan de verdediging wezenlijke informatie in verband met de rechtmatigheid van de detentie van verdachte werd onthouden als wegens schending van het recht op een tegensprekelijk en daarmee eerlijk proces als gewaarborgd in respectievelijk de artikelen 5, lid 4 en 6, lid 3 van het EVRM.

Daartoe is met betrekking tot de equality of arms onder meer aangevoerd dat achteraf kan worden vastgesteld dat de officier van justitie gedurende de voorlopige hechtenis ten behoeve van de raadkamer een selectie uit het totale onderzoeksdossier heeft gemaakt, waarin beschikbare, wezenlijke en voor verdachte ontlastende onderzoeksresultaten niet waren opgenomen.
De rechtbank overweegt dat de meervoudige raadkamer van deze rechtbank bij haar tussenbeslissing van 28 juni 2000, gegeven naar aanleiding van een door de raadsman ingediend bezwaarschrift in verband met het onthouden van processtukken aan klager en diens raadsman, heeft gelast dat het hele dossier waarover de officier van justitie op dat moment beschikte, uiterlijk op 10 juli 2000 ter beschikking van de raadkamer diende te worden gesteld, opdat de raadkamer van de inhoud daarvan kon kennis nemen.

In afwachting hiervan heeft de raadkamer de vordering van 28 juni 2000 tot verlenging van het voorarrest niet voor de maximale termijn van 30 dagen, maar voor een termijn van 14 dagen ingewilligd. Na ontvangst en kennisneming van het gehele dossier, heeft de raadkamer geoordeeld dat er voldoende bezwarende omstandigheden tegen verdachte voorhanden waren en dat het belang van het onderzoek op dat moment nog vorderde dat aan de verdediging de kennisneming van de door de rechter-commissaris aangegeven processtukken werd onthouden.

De raadkamer heeft vervolgens na onderzoek van het gehele dossier geoordeeld dat de vereiste verdenking, bezwaren en gronden betreffende de feiten ten aanzien waarvan de verdenking is gerezen nog bestonden, waarna door haar op 14 juli 2000 de gevangenhouding van verdachte is verlengd voor een termijn van 30 dagen.
De rechtbank is van oordeel dat door de hiervoor beschreven procedure, door de raadkamer de geconstateerde fouten van het OM tijdig zijn hersteld en dat in voldoende mate is tegemoetgekomen aan de bezwaren van de verdediging.
De rechtbank merkt in dit verband overigens nog op, dat het hiervoor bedoelde "inzagerecht" blijkens de aan het proces-verbaal raadkamer gehechte pleitnotities, door de raadsman kennelijk op 2 augustus 2000 ook aan de orde is gesteld bij de behandeling in hoger beroep van voormelde beslissing, welke beslissing door het Gerechtshof te Arnhem op 3 augustus 2000 is bevestigd.

Ter onderbouwing van de tweede stelling is aangevoerd dat een verdachte voldoende tijd en gelegenheid geboden moet worden om de noodzaak van de voorlopige hechtenis aan te vechten. In casu is daarvan volgens de raadsman geen sprake geweest omdat de rechter-commissaris hem bij de voorgeleiding ten behoeve van de inbewaringstelling onvoldoende gelegenheid heeft geboden om het voorgeleidingsproces-verbaal te bestuderen.

De rechtbank overweegt hieromtrent dat artikel 5, lid 4 EVRM beoogt de rechtsgeldigheid van de vrijheidsberoving door een rechterlijke instantie te laten toetsen.
Deze toetsing betreft de rechtmatigheid (lawfulness) van de detentie, die in overeenstemming moet zijn met het nationale recht en de principes van het verdrag. In het kader van deze toetsing dient de gedetineerde de mogelijkheid te hebben om zijn standpunt duidelijk te maken, waarbij kennis van het dossier van belang is om de rechtmatigheid van de detentie te kunnen beoordelen. In dit verband dient de gedetineerde ingevolge artikel 6, lid 3 EVRM te beschikken over de tijd en de faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging.

In haar beslissing van 30 juni 2000, gegeven op het op 26 juni 2000 door de raadsman ingediende verzoekschrift waarin door hem onder meer aan de orde was gesteld dat de verdediging bij de voorgeleiding onvoldoende tijd kreeg om het voorgeleidingsproces-verbaal te bestuderen, heeft de raadkamer overwogen dat een ervaren raadsman als mr. Meijers in staat moet worden geacht om in een relatief beperkte tijd de essentialia van het proces-verbaal van de voorgeleiding in zich op te nemen. De rechtbank deelt dat standpunt en zij is van oordeel, dat van schending van het bepaalde in artikel 5, lid 4, juncto artikel 6, lid 3 EVRM, geen sprake is geweest.


3. In de derde plaats is door de raadsman van verdachte ter terechtzitting aangevoerd -net zo als op 6 december 2001- dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat door de intensiteit van dwangmiddelen waaraan verdachte onderworpen is geweest, met name het langdurig afluisteren in de woning van verdachte, een ernstige, niet te rechtvaardigen inbreuk is gemaakt op het recht van verdachte op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6 EVRM, alsmede op diens persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 8 EVRM.

De rechtbank heeft op de terechtzittingen van 10 januari 2002 en 4 maart 2002 al geoordeeld dat de genoemde dwangmiddelen, wat de aard en de methode en de wijze van toepassing ervan betreft, in overeenstemming met het recht zijn gehanteerd en ondernomen en dat daarbij geen sprake is geweest van een zodanige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde, dat op grond daarvan de officier van justitie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard. De rechtbank beschouwt deze beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen als hier herhaald, ingelast en overgenomen.

Voor wat betreft het langdurig direct afluisteren in de woning van verdachte overweegt de rechtbank bovendien nog dat op 5 januari 2001 door de officier van justitie een vordering machtiging bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel ex art. 126 l Wetboek van Strafvordering bij de rechter-commissaris is ingediend. Als deelnemer aan de communicatie wordt in de vordering genoemd: . Als de besloten plaats waar de vertrouwelijke communicatie moest worden opgenomen het adres: te (de woning van ).
Deze vordering en de daarop volgende machtiging van de rechter-commissaris hadden evenwel geen betrekking op het onderzoek tegen , maar betrekking op een strafrechtelijk onderzoek naar brandstichting door een onbekende verdachte. De rechtbank komt, gelet op het hiervoor overwogene, tot de conclusie dat nu het afluisteren in de woning van is geschied in het kader van een ander strafrechtelijk onderzoek dan het onderzoek tegen , een eventuele ontoelaatbare inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van niet zal kunnen leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de strafzaak tegen . Ook dit verweer moet daarom worden gepasseerd.


4. In de vierde plaats heeft de raadsman betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard omdat hij heeft gehandeld in strijd met het beginsel van zuiverheid van oogmerk. Daartoe is gesteld dat er door de politie door het ten onrechte vermelden van een geconcerteerde actie tussen de raadslieden van en in een proces-verbaal voortzetting onderzoek, kennelijk op ambtseed onjuiste mededelingen zijn gedaan om de raadkamer te overtuigen van het onderzoeksbelang, met als doel de voorlopige hechtenis, inclusief de beperkingen, te continueren.

De rechtbank passeert het verweer. Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk is geworden dat er sprake is geweest van het opzettelijk opmaken van een onjuist proces-verbaal door de desbetreffende verbalisanten.

De rechtbank merkt in dat verband nog op dat laatstgenoemden, kennelijk toen bleek dat de door hen in voormeld proces-verbaal gedane bewering onjuist was, in een aanvullend proces-verbaal ook hebben gerelateerd "dat uit het onderzoek niet is gebleken van enig contact tussen de raadslieden mr. J.P.Plasman en mr. G.Meijers".


5. In de vijfde plaats heeft de raadsman betoogd dat het Openbaar Ministerie wegens schending van het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur niet-ontvankelijk moet worden verklaard, stellende dat de vorige eigenaar van SE Fireworks, , ten onrechte niet wordt vervolgd voor de strafbare feiten welke aan verdachte zijn ten laste gelegd.

De rechtbank overweegt daaromtrent:

Ingevolge het bepaalde in artikel 4 van de Wet op de rechterlijke organisatie, juncto artikel 167 Wetboek van Strafvordering, is het Openbaar Ministerie belast met de vervolging van strafbare feiten. Deze exclusieve toedeling van het vervolgingsrecht beoogt te voorkomen dat strafrechtelijk optreden afhankelijk zou worden van de persoonlijke inzichten van benadeelde personen, met dien verstande, dat de ruime discretionaire bevoegdheid van de officier van justitie ex artikel 167 Wetboek van Strafvordering om al dan niet tot vervolging over te gaan, wordt beperkt door de werking van beginselen van een goede procesorde. Eén van deze beginselen betreft het gelijkheidsbeginsel, behelzende dat vergelijkbare gevallen ook gelijk dienen te worden behandeld.
Bij toetsing van de vervolgingsbeslissing aan dit beginsel domineert het eigene van elk strafbaar feit, elke situatie, elke dader met zijn eigen persoonlijkheid en al of niet strafrechtelijk verleden.

Gelet op deze criteria, is de rechtbank van oordeel dat het enkele feit dat de door de raadsman genoemde niet is vervolgd -welke motieven ook hebben mogen leiden tot deze beslissing- niet meebrengt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk zou zijn in zijn vervolging van verdachte. Dat in de zaak van verdachte niet is gebleken van de gronden waarop is afgezien van de vervolging van genoemde , anders dan dat vervolging van Vorige eigenaar slechts betrekking zou kunnen hebben op overtredingen van vergunningsvoorschriften die reeds langer dan 4 jaar geleden zijn gepleegd, doet hieraan niet af.

Daarenboven merkt de rechtbank nog op dat voor de vraag of het voornemen van het Openbaar Ministerie om genoemde niet strafrechtelijk te vervolgen moet leiden tot niet-ontvankelijkheid, beslissend is of -alle omstandigheden in aanmerking genomen- het Openbaar Ministerie door verdachte ter zake te vervolgen, in strijd handelt met wettelijke- of verdragsbepalingen, dan wel met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan in casu onvoldoende gebleken, terwijl haar evenmin is gebleken dat doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.


6. In de zesde plaats is betoogd dat het Openbaar Ministerie wegens schending van het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard, stellende dat de Staat der Nederlanden, de gemeente Enschede en de bij die lichamen werkzame functionarissen die nauw bij de verlening der opvolgende vergunningen aan SE Fireworks en de controle op de naleving van die vergunningen betrokken zijn geweest, ten onrechte niet worden vervolgd voor de strafbare feiten die aan verdachte zijn ten laste gelegd.

De rechtbank overweegt met betrekking tot de heersende leer betreffende deze materie het volgende:

In het zogenaamde Volkel-arrest is door de Hoge Raad met betrekking tot de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de Staat der Nederlanden overwogen: "Als uitgangspunt dient te gelden dat de handelingen van de Staat geacht moeten worden te strekken tot de behartiging van het algemeen belang. Daartoe kan de Staat door wet- en regelgeving, bestuur, feitelijke gedragingen of anderszins alle aangelegenheden aantrekken. Voor de handelingen van de Staat zijn ministers en staatssecretarissen in het algemeen verantwoording verschuldigd aan de Staten-Generaal. Daarnaast kunnen zij wegens ambtsmisdrijven strafrechtelijk worden vervolgd en berecht op de voet van artikel 483 en volgende van het Wetboek van Strafvordering. Met dit stelsel strookt niet dat de Staat zelf voor zijn handelingen strafrechtelijk aansprakelijk gesteld kan worden".

Daarmee is gelet op de heersende leer gegeven dat strafrechtelijke vervolging van de Staat voor hetgeen aan verdachte is ten laste gelegd niet mogelijk is.

In het zogenaamde Pikmeer II arrest is door de Hoge Raad met betrekking tot de strafrechtelijke aansprakelijkheid van lagere overheden overwogen: "Voorop staat dat de overheid, zowel de Staat als decentrale overheden, zoals provincies, gemeenten en waterschappen, zich als iedere burger dient te houden aan de wet. De vraag, of en in hoeverre een decentrale overheid, zoals de gemeente, naast het bestaan van bestuurlijke en politieke controle, strafrechtelijk kan worden aangesproken indien wordt gehandeld ter behartiging van een bij de wet aan die overheid opgedragen bestuurstaak, is in de wetsgeschiedenis welke ten grondslag ligt aan de totstandkoming van artikel 51 Wetboek van Strafrecht ter sprake gekomen.

De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot invoering van artikel 51 Sr. houdt namelijk onder meer in: "Bij een figuur die in zo uiteenlopende verschijningsvormen en functies aan het maatschappelijk verkeer deelneemt als de publiekrechtelijke rechtspersoon is de vraag of strafbaarheid in beginsel dient te worden uitgesloten of aanvaard in het algemeen niet te beantwoorden. Een zinvolle benadering lijkt alleen mogelijk, indien onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende casusposities.

De meest voor de hand liggende differentiatie is dan wel die waarbij onderscheid wordt gemaakt al naar gelang het strafbare feit is te plaatsen in het verband van de algemene of specifieke bestuurstaak waarmee het publiekrechtelijk lichaam is belast dan wel is gepleegd binnen een ondernemingsactiviteit die ook door particulieren kan worden verricht.

In het tweede geval, wanneer de publiekrechtelijke rechtspersoon als ondernemer heeft gehandeld, bestaat er geen voldoende grond haar anders te bejegenen dan privaatrechtelijke rechtspersonen die dezelfde of vergelijkbare activiteiten verrichten".

Nu de gedragingen van de gemeente met betrekking tot de aan verdachte ten laste gelegde feiten zonder uitzondering zijn te plaatsen in het verband van de specifieke bestuurstaak waarmee hij is belast, is ook hij, gelet op de heersende leer, voor die feiten niet te vervolgen.

In het zogenaamde Pikmeer I arrest heeft de Hoge Raad met betrekking tot de strafrechtelijke aansprakelijkheid van ambtenaren en arbeidscontractanten in dienst van een openbaar lichaam geoordeeld dat de omstandigheid dat de rechtspersoon zelf niet kan worden vervolgd omdat deze een openbaar lichaam is in de zin van hoofdstuk 7 van de Grondwet en optreedt ter vervulling van een in de wet opgedragen bestuurstaak, meebrengt dat strafvervolging evenmin kan worden ingesteld tegen die ambtenaren of arbeidscontractanten, indien zij in die hoedanigheid ter uitvoering van die bestuurstaak opdracht hebben gegeven tot of feitelijk leiding hebben gegeven aan de verboden gedraging.

Daarmee is, nu de betreffende ambtenaren hetgeen zij verricht hebben zonder uitzondering in bovenbedoeld kader hebben verricht, gegeven dat zij, gelet op de heersende leer, strafrechtelijk niet vervolgd kunnen worden.

In verband met een verschil van mening tussen het kabinet en leden van de Tweede Kamer over het antwoord op de vraag of strafrechtelijke aansprakelijkheid van de Staat onder omstandigheden verwezenlijkt zou moeten kunnen worden -welke vraag het kabinet ontkennend beantwoordt, maar een grote meerderheid van de Tweede Kamer bevestigend- heeft de Minister van Justitie bij brief d.d. 1 mei 2001 namens het kabinet aan een viertal vooraanstaande juristen verzocht om hun gedachten over deze materie te laten gaan. In februari 2002 is hun rapport verschenen en daarin geven zij als hun visie dat strafrechtelijke immuniteit van de overheid zoals die thans wordt aangenomen, met name met betrekking tot de materie die in zaken als de onderhavige aan de orde is -het ordeningsrecht- niet altijd wenselijk is.

Hoewel dit oordeel in zijn essentie overeenstemt met de gevoelens van de meerderheid van de Tweede Kamer, ziet de rechtbank toch geen aanleiding om tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in deze strafzaak te besluiten. De beslissing van het Openbaar Ministerie om niet van de heersende leer af te wijken is gerechtvaardigd.
Het is niet aan de rechterlijke instanties te Almelo om in deze het voortouw te nemen, maar hier is een taak weggelegd voor de wetgever, hetzij voor het gerechtshof te Arnhem in het kader van de daar lopende procedure ex artikel 12 Wetboek van Strafvordering.

Feiten waarvan volledig vrijgesproken wordt (beide verdachten):

De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder 4 primair (culpose veroorzaking van brand en/of ontploffing en/of ontploffing met dodelijk gevolg) en subsidiair (dood door schuld) is ten laste gelegd, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.

De rechtbank overweegt dat zij met één enkele uitzondering -namelijk het in combinatie opgeslagen hebben en houden van onverpakt en verpakt vuurwerk- het aldaar opgenomen feitencomplex weliswaar vaststaand acht, maar niet dat er een zodanig oorzakelijk verband bestaat tussen die feiten en de gevolgen, dat die gevolgen in redelijkheid aan verdachte kunnen worden toegerekend.

Meer in het bijzonder wordt daarbij overwogen dat:

de brand in ruimte C2 onder controle was toen de ontploffingen zich voordeden en bovendien niet bewezen is dat de brand in deze bewaarplaats de enige primaire brandhaard is geweest; niet bewezen is dat het niet zelfsluitend zijn en ongenoegzaam brandwerend zijn van de deuren van de MAVO-boxen en zeecontainers in enig verband met de uitbreiding van de brand en de ontploffingen staat;
het opslaan van vuurwerk in de onvoldoende brandwerende zeecontainers aan verdachten was vergund;
niet bewezen is dat de aanwezigheid van een wel functionerende sprinkler-
installatie tot gevolg gehad zou (kunnen) hebben dat het opgeslagen vuurwerk
niet massaal ontploft zou zijn;
aan verdachte niet te verwijten valt dat het opgeslagen vuurwerk massa-explosief
was, nu niet bewezen is dat hij zulks wist en evenmin dat hij dit gelet op de stand van de kennis in de branche, behoorde te weten.

Met betrekking tot verdachte :

Omdat van feit 4 wordt vrijgesproken, ziet de rechtbank geen aanleiding om een onderzoek te gelasten naar de brandbaarheid van het namens verdachte aan de rechtbank ter beschikking gestelde betonplexplaatje.

Feiten die geheel of gedeeltelijk bewezen worden verklaard (beide verdachten):

a. dat de vennootschap onder firma SE Fireworks zich op tijd en plaats in de dagvaarding vermeld opzettelijk gedragen heeft in strijd met de aan haar verleende vergunning Wet milieubeheer door vuurwerk aanwezig te hebben in de opslagloods/ruimte H en op 13 mei 2000 in bunker C2;
vuurwerkbewaarplaatsen niet te voorzien en voorzien te houden van zelfsluitende en voldoende (30 minuten) brandwerende deuren; meermalen, bij beëindiging van werkzaamheden in de werk-, ompak- en montageruimte, het restant van het vuurwerk en het omgepakte vuurwerk niet naar de bewaarplaatsen terug te brengen;
aan welke gedragingen verdachte, tezamen en in vereniging met een ander deels opdracht en feitelijke leiding heeft gegeven en deels uitsluitend feitelijk leiding heeft gegeven.

b. dat de v.o.f. S.E. Fireworks zich op plaats en tijd als in de dagvaarding vermeld niet opzettelijk in strijd heeft gedragen met haar vergunning Wet milieubeheer door in strijd daarmee in een bewaarplaats en in een zogenaamde MAVO-box meer vuurwerk en vuurwerk van een zwaardere klasse opgeslagen te hebben dan toegestaan, aan welke gedragingen verdachte, tezamen en in vereniging met een ander opdracht en feitelijke leiding heeft gegeven;

c. dat de v.o.f. S.E. Fireworks op tijd en plaats als in de dagvaarding vermeld opzettelijk, zonder vergunning, haar inrichting heeft veranderd door twee zeecontainers voor de opslag van vuurwerk bij te plaatsen, waartoe verdachte, tezamen en in vereniging met een ander, opdracht en feitelijk leiding heeft gegeven.

d. dat de v.o.f. S.E. Fireworks op plaats en tijd als in de dagvaarding vermeld opzettelijk, beroepshalve vuurwerk, in Nederland heeft ingevoerd, terwijl zij wist dat door haar handelingen met die stoffen gevaren konden optreden voor mens of milieu en daarbij niet aan haar verplichting voldaan heeft om alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd, om die gevaren zoveel mogelijk te beperken doordat zij vuurwerk opgeslagen had in ruimtes die niet waren voorzien van een adequate sprinkler-, althans brandblusinstallatie, waarbij verdachte, tezamen en in vereniging met een ander, opdracht en feitelijke leiding heeft gegeven.

e. dat verdachte op plaats en tijd als in de dagvaarding vermeld, meermalen, telkens opzettelijk, vuurwerk dat niet aan particulieren mocht worden geleverd heeft afgeleverd aan particuliere gebruikers en dat bovendien heeft gedaan op tijdstippen waarop dat niet mocht en vanuit een inrichting van waaruit die verkoop niet is toegestaan.

Motivering vrijspraak met betrekking tot het opzettelijk aanwezig hebben van teveel en te zwaar vuurwerk (beide verdachten):

Voor wat betreft de vrijspraak van verdachte ten aanzien van het element opzet met betrekking tot het hiervoor sub 1 bewezen verklaarde aanwezig hebben in strijd met de vergunningsvoorschriften 13.2.10 en/of 2.1.1 en/of 3.9 van meer en zwaarder vuurwerk in de bewaarplaatsen, de MAVO-boxen en de zeecontainers, overweegt de rechtbank dat haar ter gelegenheid van het onderzoek is gebleken dat er eigenlijk niemand in Nederland -ook niet de instanties die belast waren met vergunningverlening en de advisering daarbij- enig benul had van de gevarenklasse waarin in grote hoeveelheden opgeslagen vuurwerk ingedeeld behoort te worden. Een eigen classificatie na invoer hier te lande daarvoor is nooit gemaakt, testen zijn nooit gedaan en zelfs een zogenaamde bureauclassificatie heeft nimmer plaatsgevonden. Dit alles anders dan in een veelheid andere landen, die wel maatregelen op dit gebied hebben genomen.

Ook is de rechtbank van oordeel dat tijdens de zogenaamde PTO-cursus het onderdeel classificatie volstrekt onderbelicht is gebleven. Wat er daarbij aan de orde is gekomen mag geen naam hebben en heeft bovendien uitsluitend betrekking op de transportclassificatie, waarbij het uiteraard om veel geringere hoeveelheden en hele andere omstandigheden gaat dan bij opslag.

Op haar vragen aan verdachten en getuigen in hoeverre ervaren vuurwerkbezigers als verdachte, op grond van hun zintuiglijke waarnemingen kunnen constateren of vuurwerk in een zwaardere klasse dan 1.4 S of 1.4 G dient te worden ingedeeld, heeft de rechtbank geen eenduidig antwoord kunnen krijgen.

De rechtbank is van oordeel dat het onder deze omstandigheden te ver voert om van verdachte te verlangen dat hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat hij vuurwerk binnen kreeg en in zijn bedrijf opgeslagen had, dat zwaarder was dan in de vergunningen was toegestaan, laat staan dat hij dat wist.

Bewijsmotivering (beide verdachten):
opdracht geven en feitelijk leiding geven:

Met betrekking tot het opdracht geven tot dan wel het feitelijk leiding geven aan de hiervoor sub 1, sub 2 en sub 3 bewezen verklaarde feiten overweegt de rechtbank het volgende:

Op 2 april 1998 werd door SE Fireworks vennootschap onder firma vennoot bij de Kamer van Koophandel voor Veluwe en Twente te Enschede melding gedaan van de voortzetting van het bestaande bedrijf SE Fireworks, gevestigd te Enschede aan de Tollensstraat 50. De voortzetting van het bedrijf geschiedt onder de oude naam SE Fireworks. De aanvangsdatum van de voortzetting is 1 januari 1998. Als vennoten staan ingeschreven , diens echtgenote , en Vennoot 4, allen vanaf 27 april 1998 vertegenwoordigingsbevoegd. Vanaf 21 juli 1999 is deze vertegenwoordigingsbevoegdheid aldus gewijzigd, dat alleen bevoegd is.
Op 29 maart 2000 worden de inschrijvingsgegevens bij de Kamer van Koophandel in die zin gewijzigd, dat en Echtgenote van uit functie als vennoot zijn getreden en dat met ingang van 30 maart 2000 als nieuwe vennoot is toegetreden Moonlight Events B.V., met als bestuurder voornoemd.

Blijkens het op 27 april 1998 door notariskantoor Hoving voor het bedrijf SE Fireworks opgestelde vennootschapscontract zijn de bevoegdheden van de vennoten als volgt verdeeld:
-De werkzaamheden van de vennootschap worden tussen de vennoten onderling geregeld en verdeeld;

-De vennoten en zijn belast met de verzorging van de volgende werkzaamheden: ieder met de in- en verkoop en andere beleidsbepalende
activiteiten, zulks in onderling overleg met elkaar af te stemmen.

Voor wat betreft de aansprakelijkheid van de feitelijk opdrachtgever voor strafbaar handelen van de rechtspersoon, dient te worden vastgesteld of de verdachte daartoe opdracht heeft gegeven en/of feitelijk leiding heeft gegeven.

Opdracht geven impliceert in dit verband een actieve opzettelijke betrokkenheid bij een strafbaar feit. De rechtbank is van oordeel dat hiervan in casu sprake is geweest. Verdachte was in de tenlastegelegde periode samen met de medeverdachte als directeur (mede)verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken binnen het bedrijf SE Fireworks.

In die hoedanigheid gaf hij rechtstreeks leiding en opdracht aan het personeel bij een aantal werkzaamheden, zoals de wijze van het lossen, het inpakken en het verzendklaar maken van bestellingen vuurwerk ( ) dan wel instructies en opdrachten met betrekking tot vuurwerkshows, expeditiewerkzaamheden en veiligheidsvoorschriften, was hij mede belast met de administratie van het bedrijf en onderhield hij de contacten met klanten en overheidsinstanties ( ).

Aldus vervulde verdachte een zodanige rol binnen het geheel van de bedrijfsactiviteiten, dat de organisatie daardoor kon blijven (dis)functioneren op een wijze, zoals bewezen verklaard.

Voor de strafbaarheid van feitelijk leidinggeven zijn ingevolge vaste rechtspraak van de Hoge Raad twee (minimum)voorwaarden (Slavenburg-criteria) geformuleerd. Van feitelijk leidinggeven aan de verboden gedraging is sprake:

-indien de verdachte maatregelen ter voorkoming van die gedraging achterwege
laat, hoewel hij daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden is, en
-hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal
voordoen, zodat hij die gedraging opzettelijk bevordert.

Het eerste criterium geeft aan dat de gedraging bij feitelijk leidinggeven kan bestaan uit nalaten. Feitelijke bemoeienis met, of het houden van toezicht op de uitvoering van het delict, is niet vereist; het doen van een suggestie die tot de verboden gedraging leidt, is voldoende voor feitelijk leidinggeven. De bevoegdheid tot ingrijpen bestaat indien een functionaris feitelijke zeggenschap heeft over de gedraging, die de rechtspersoon wordt geacht te hebben verricht. Die zeggenschap berust onder meer bij bestuurders en directieleden. Naar het oordeel van de rechtbank is verdachte als een zodanige functionaris aan te merken, immers was hij
-zoals gezegd- als directeur van het bedrijf SE Fireworks mede verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken binnen het bedrijf, terwijl hij uit hoofde van zijn functie bevoegd was tot ingrijpen en daartoe ook redelijkerwijs gehouden was.

De hiervoor genoemde tweede voorwaarde voor feitelijk leidinggeven, impliceert dat de verdachte opzet moet hebben op de verboden gedraging, in welk verband voorwaardelijk opzet voldoende wordt geacht, mits dat voorwaardelijk opzet bij de feitelijk leidinggever persoonlijk aanwezig is. Het opzet moet derhalve zijn gericht op de verboden gedraging, dat wil zeggen op de gedraging en op de omstandigheden die de gedraging strafbaar maken. Het antwoord op de vraag, of in casu aan verdachte opzet kan worden toegerekend, hangt af van de interne organisatie van de rechtspersoon en van de taak en verantwoordelijkheid van de betrokken natuurlijk persoon. Ten aanzien van verdachte is dienaangaande uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken, althans aannemelijk geworden, dat:

-hij samen met zijn medevennoot directeur is van de rechtspersoon SE Fireworks;

-hij al vele jaren ervaring in de vuurwerkbranche heeft;
-de rechtspersoon meerdere werknemers heeft;
-zijn medevennoot en hij, verdachte, onderling een verdeling van de werkzaamheden hebben gemaakt;

-zij zich ingevolge die verdeling bezig hielden met de werkzaamheden als in de vorige alinea omschreven;

-die werknemers daarbij zijn opdrachten uitvoerden;
-hij, verdachte, bij de overname van het bedrijf de vergunningen niet heeft gelezen
en deze ook daarna nooit heeft gelezen; dat hij derhalve niet weet wat er in de vergunning staat.

Hoewel verdachte, gelet op het vorenstaande, dus bekend was, en naar het oordeel van de rechtbank ook moest zijn met de gebreken binnen het bedrijf, heeft hij verzuimd de nodige maatregelen te nemen, maar is hij mede leiding blijven geven aan de bedrijfsactiviteiten, daarmee bewust de aanmerkelijke kans aanvaardend dat de verboden gedragingen, als bewezen verklaard, zich zouden voordoen.

De vergunningen:

Met betrekking tot het onder 1 bewezen verklaarde is met een beroep op artikel 20.8 Wet milieubeheer aangevoerd dat dit geen strafbaar feit oplevert en dat verdachte dient te worden ontslagen van rechtsvervolging, omdat de in 1997 en 1999 aan SE Fireworks B.V., respectievelijk de vennootschap onder firma SE Fireworks afgegeven vergunningen Wet milieubeheer niet in werking zijn getreden. Daarom zouden de verweten gedragingen niet aan deze vergunningen moeten worden getoetst, maar aan de in 1977 en 1979 aan afgegeven vergunningen

De rechtbank overweegt te dien aanzien als volgt: Op grond van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer treedt een besluit tot verlening van een milieuvergunning in die gevallen, waarin de vergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet, pas in werking als de betrokken bouwvergunning is verleend.

Geenszins kan worden uitgesloten dat dit artikel niet alleen van toepassing is indien op de aanvraag om een bouwvergunning nog niet is beslist, maar ook indien geen bouwvergunning is aangevraagd.

Artikel 20.8 van de Wet milieubeheer is slechts dan van toepassing, als de milieuvergunning betrekking heeft op het oprichten of veranderen van een inrichting dat tevens is aan te merken als bouwen in de zin van de Woningwet. Ingevolge de in december 1979 aan Vorige eigenaar verleende hinderwetvergunning was opslag van vuurwerk in het bunkercomplex en in de zeven MAVO-boxen toegestaan. Indien en voorzover er toen voor deze bewaarplaatsen geen bouwvergunning was afgegeven, had de oprichting en/of verandering van de inrichting naar de thans geldende regels moeten worden aangemerkt als bouwen in de zin van de Woningwet. Een bepaling als artikel 20.8 van de Wet milieubeheer bestond echter op dat moment nog niet. Feit is wel dat het bunkercomplex en de MAVO-boxen er in 1997 al zeer geruime tijd stonden zonder dat, terwijl een bouwvergunning ontbrak, door de gemeente handhavend werd opgetreden.

Bij de milieuvergunningen van 22 april 1997 en 19 juli 1999 werd (uitbreiding van de) opslag van vuurwerk toegestaan in de reeds bestaande bunkers en MAVO-boxen, alsmede in drie, respectievelijk veertien zeecontainers. Ten tijde van de aan deze vergunningen ten grondslag liggende aanvragen was artikel 20.8 van de Wet milieubeheer reeds in werking getreden.

Voor zover het de (uitbreiding van de) opslag in de bunkers en de zeven MAVO-boxen betreft, kan de uit de vergunningen van 1997 en 1999 voortgevloeide verandering van de inrichting niet worden aangemerkt als bouwen in de zin van de Woningwet omdat de betreffende bunkers en MAVO-boxen er al stonden en hieraan geen wijzigingen aangebracht behoefden te worden die als bouwen zijn te beschouwen. Artikel 20.8 van de Wet milieubeheer is in zoverre dan ook niet van toepassing.

Het vorenstaande geldt echter niet voor de zeecontainers. Handelen conform de vergunningen hield immers in plaatsing van zeecontainers. Dat deze er wellicht stonden op het moment van de aanvraag doet daaraan niet af, omdat de opslag van vuurwerk in zeecontainers vóór 1997 nog niet was vergund. Artikel 20.8 van de Wet milieubeheer is daarom ten aanzien van de zeecontainers wel van toepassing.

Vaststaat dat voor de zeecontainers geen bouwvergunning was aangevraagd en verleend. Resteert de vraag of als gevolg hiervan de vergunningen van 22 april 1997 en 19 juli 1999 in het geheel niet in werking zijn getreden of slechts niet voor zover het de bepalingen omtrent de zeecontainers betreft.

De rechtbank is van oordeel dat doel en strekking van artikel 20.8 van de Wet milieubeheer, mede gelet op de onpraktische en, naar moet worden aangenomen onbedoelde consequenties van het eerste, met zich brengen dat dit laatste het geval is.

Dat wil dus zeggen dat de gedragingen ten aanzien van de bunkers en de MAVO-boxen getoetst moeten worden aan de betreffende bepalingen van de vergunningen van 22 april 1997 en 19 juli 1999 en dat ten aanzien van de zeecontainers geen voorschriften golden, zodat deze ook niet kunnen zijn overtreden.

Van de zijde van het Openbaar Ministerie is betoogd dat de vergunningen van 22 april 1997 en 19 juli 1999 formele rechtskracht hebben nu daartegen geen rechtsmiddelen aangewend zijn. De rechtbank kan het Openbaar Ministerie daarin niet volgen. De datum van inwerkingtreding van de vergunningen wordt namelijk niet bepaald door de vergunningen zelf, maar door (onder meer) artikel 20.8 van de Wet milieubeheer. Het staat de rechtbank ondanks de formele rechtskracht derhalve vrij om te toetsen of de vergunningen al in werking zijn getreden.

De verzoeken om contra-expertise (alleen ):

Door de raadsman is nog gevraagd om een contra-expertise op de testen zoals die door TNO in Oldebroek en bij Berlijn zijn gedaan. Dienaangaande wordt overwogen dat door de officier van justitie ter terechtzitting van 1 juni 2001 is aangegeven dat het alsnog verkrijgen van vuurwerk daarvoor op twee problemen stuit: ten eerste moet dat vuurwerk uiteraard in grote mate overeenkomen met het vuurwerk van SE Fireworks en ook zal het steeds geanalyseerd moeten worden om te kunnen beoordelen of er overeenkomst is; ten tweede ligt de export vanuit China naar Nederland nagenoeg stil;
exporteurs weigeren nog langer te vervoeren en afnemers willen alleen afnemen als er geen onduidelijkheid bestaat over de classificatie en het vuurwerk in China deugdelijk is getest. Gelet op deze feiten en omstandigheden alleen al is de rechtbank van oordeel dat de gevraagde contra-expertise niet realiseerbaar is omdat daarvoor geschikt vuurwerk ontbreekt. De rechtbank wijst het verzoek daarom af.

De bewezenverklaring (beide verdachten):

Het bewezen verklaarde levert op:

Voor wat betreft sub 1,
a. het misdrijf:

Overtreding van een voorschrift, gesteld bij en krachtens artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, terwijl het feit opzettelijk wordt begaan en terwijl het strafbare feit wordt begaan door een rechtspersoon, terwijl hij, verdachte
(als medepleger) tot het feit opdracht heeft gegeven en feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging,

b. het misdrijf:

Overtreding van een voorschrift, gesteld bij en krachtens artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, terwijl dat feit opzettelijk wordt begaan en terwijl het strafbare feit wordt begaan door een rechtspersoon, terwijl hij, verdachte (als medepleger) feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging,

c. de overtreding:

Overtreding van een voorschrift, gesteld bij en krachtens artikel 18.18 van de Wet milieubeheer, terwijl het strafbare feit wordt begaan door een rechtspersoon, terwijl hij, verdachte, (als medepleger) tot het feit opdracht heeft gegeven en feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging,

Voor wat betreft sub 2, het misdrijf:

Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 8.1, aanhef en onder b van de Wet milieubeheer, terwijl het feit opzettelijk wordt begaan en terwijl het strafbare feit wordt begaan door een rechtspersoon, terwijl hij, verdachte
(als medepleger) tot het feit opdracht heeft gegeven en feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging,

Voor wat betreft sub 3, het misdrijf:

Overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 2 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, terwijl het feit opzettelijk wordt begaan en terwijl het strafbare feit wordt begaan door een rechtspersoon, terwijl hij verdachte (als medepleger) tot het feit opdracht heeft gegeven en feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging,

Voor wat betreft sub 5 primair, het misdrijf:

Medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij en krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, juncto artikel 3 van het Vuurwerkbesluit, terwijl het feit opzettelijk wordt begaan,

Voor wat betreft sub 6 primair, het misdrijf:

Medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij en krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, juncto artikel 8 van het Vuurwerkbesluit, terwijl het feit opzettelijk wordt begaan,

Voor wat betreft sub 7 primair, het misdrijf:

Medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij en krachtens artikel 24 van de Wet milieugevaarlijke stoffen, juncto artikel artikel 9 van het Vuurwerkbesluit, terwijl het feit opzettelijk wordt begaan,

de laatste drie feiten meermalen gepleegd

Afwezigheid van alle schuld (beide verdachten):

Met betrekking tot het in de dagvaarding onder feit 1 bewezen verklaarde opzettelijk in strijd met vergunningsvoorschrift 13.2.1 van de milieuvergunning vuurwerkbewaarplaatsen niet voorzien en voorzien houden van toegangsdeuren die zelfsluitend waren en vuurwerkbewaarplaatsen, te weten de zogenoemde MAVO-boxen, niet voorzien en voorzien houden van toegangsdeuren die zelfsluitend waren en die een brandwerendheid van ten minste 30 minuten bezaten, is de rechtbank van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting in voldoende mate aannemelijk is geworden dat verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedragingen.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is met betrekking tot het overtreden van het vergunningsvoorschrift "zelfsluitende deuren" gebleken dat de ambtenaren die met de controle van de naleving daarvan belast waren, al lang voordat verdachten het bedrijf hadden overgenomen, gezegd hebben dat zij op dat punt niet meer controleerden omdat zij het voorschrift onpraktisch vonden. Aan de andere kant zien we dan dat dit voorschrift, hoewel er niet meer op gecontroleerd werd, toch weer in een nieuwe vergunning werd opgenomen. Ook zien we dat ten laste gelegd is overtreding van de vergunningsvoorschriften dat de deuren van de MAVO-boxen en de zeecontainers een brandwerendheid van tenminste 30 minuten dienden te hebben.

Een brandwerendheid van die duur hebben ze op één enkele uitzondering na nooit gehad, want behalve die ene deur waren alle betreffende deuren gewoon plaatstaal. Brandwerendheid vier minuten. Dit gegeven lag vast in een TNO-rapport van 1997, waarover de gemeente Enschede reeds voor de overname van het bedrijf door verdachten beschikte. Iedereen kon zien dat er niets aan die deuren gedaan was. Toch is het voorschrift weer in de vergunning van 1997 opgenomen. Nooit is er echter ook maar iets van die deuren gezegd. Wel is er, met één uitzondering, elk jaar door de gemeente bij het bedrijf gecontroleerd.

Naar het oordeel van de rechtbank kan onder de hierboven geschetste omstandigheden formeel weliswaar niet, zoals de verdediging wil dat het gebeurt, gezegd worden dat het aan verdachten vergund was om vuurwerk in MAVO-boxen en zeecontainers op te slaan die verkeerden in de toestand waarin de MAVO-boxen en de zeecontainers van het bedrijf feitelijk verkeerden, maar materieel gesproken kwam het daar toch wel op neer. Een en ander klemt temeer daar, naar de rechtbank zonder aarzeling op het woord van verdachten en hetgeen haar overigens ter gelegenheid van het onderzoek gebleken is aanneemt, de situatie in het bedrijf op deze punten onder verdachten niet anders is geweest dan onder hun voorganger .

Het vorenstaande impliceert naar het oordeel van de rechtbank echter dat verdachte er in redelijkheid op mocht vertrouwen dat genoemde overheidsinstanties die zoals gezegd, betrokken waren bij zowel het verlenen, de controle als de handhaving van de onderhavige milieuvergunningen en derhalve als gezaghebbend in de materie zijn aan te merken, de bij hen bekend zijnde tekortkomingen voor wat betreft de zelfsluitendheid en de brandwerendheid gedoogden en kennelijk niet voornemens waren daar tegen op te treden.

De rechtbank is gelet op het vorenstaande, van oordeel dat bij verdachte terzake de zelfsluitendheid en de brandwerendheid der deuren afwezigheid van alle schuld mag worden verondersteld, welke afwezigheid tot zijn strafbaarheid leidt en dat verdachte daarom te dier zake behoort te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

Strafbaarheid (beide verdachten):

De verdachte is voor de overige bewezen verklaarde feiten strafbaar, aangezien niet is gebleken van een zijn strafbaarheid uitsluitende omstandigheid.

Eéndaadse samenloop (alleen ):

Met betrekking tot de bewezen verklaarde feiten 5, 6 en 7 is door de raadsman nog aangevoerd dat hier sprake is van ééndaadse samenloop. De rechtbank volgt hem daar niet in. Weliswaar zien de voormelde feiten in de kern op het afleveren van vuurwerk aan particuliere gebruikers, maar daarbij zijn -blijkens de artikelsgewijze toelichting op de toepasselijke artikelen 3, 8 en 9 van het Vuurwerkbesluit- wettelijke bepalingen overtreden die ieder op zich beschouwd strekken tot bescherming van andere belangen: artikel 3 het tegengaan van de verkoop van evenementenvuurwerk aan particuliere gebruikers, artikel 8 het verkopen van vuurwerk buiten de toegestane dagen en artikel 9 het bedrijfsmatig afleveren van vuurwerk vanuit daartoe niet geëigende ruimtes. De rechtbank verwerpt dit verweer daarom.

Strafmotivering (beide verdachten):

De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar, met aftrek van voorarrest, alsmede tot ontzetting uit het recht tot gebruikmaking van een bestaande vergunning als bedoeld in de Wet milieubeheer alsmede (nog) te verlenen vergunningen voor de maximale duur als is bepaald in artikel 7 van de Wet op de economische delicten.

De rechtbank overweegt voor wat de straf betreft, dat op grond van de aard van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd en de persoon van verdachte, zoals één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, aan verdachte de straffen behoren te worden opgelegd, zoals deze hierna zullen worden bepaald, waarbij meer in het bijzonder nog het volgende is overwogen:

Op 13 mei 2000 heeft zich in Enschede een zware ontploffing voorgedaan met zeer ernstige gevolgen. Niet alleen voor de direct betrokkenen, maar voor de hele stad. Er zijn levens verloren gegaan; mensen hebben, soms zwaar, lichamelijk letsel opgelopen; mensen zijn psychisch beschadigd; er is een enorme materiële schade ontstaan; velen lijden nog steeds schade omdat de situatie nog niet genormaliseerd is. De inmiddels verstreken tijd is daar te kort voor.

In deze strafzaak zijn, materieel bezien, aan de orde overtredingen door SE Fireworks, en met betrekking tot de vergunningen die dat bedrijf had, de vraag of dergelijke overtredingen, toen er eenmaal brand in het bedrijf was uitgebroken, tot gevolg hebben gehad dat die brand zich heeft uitgebreid en/of tot ontploffingen heeft geleid die als direct gevolg van de ramp de dood van tenminste een twintigtal mensen tot gevolg hebben gehad, alsmede illegale handel in vuurwerk. Uitdrukkelijk niet aan de orde is de oorzaak van de brand. Zowel de overtredingen van de vergunningsvoorschriften als de illegale handel zijn zogenaamde economische delicten. Alleen het door zijn schuld veroorzaken van de ontploffing en de daarna subsidiair ten laste gelegde dood door schuld, zijn zogenaamde commune delicten.

Een aantal der ten laste gelegde overtredingen van vergunningsvoorschriften heeft de rechtbank bewezen verklaard. Ten aanzien van de meeste daarvan heeft de rechtbank bovendien bewezen verklaard dat zij opzettelijk zijn begaan. Opzettelijk in de zin van het Wetboek van Strafrecht. Niet in de betekenis die in het alledaagse spraakgebruik aan dat woord gegeven wordt. Ook heeft de rechtbank de ten laste gelegde illegale handel in vuurwerk, opzettelijk gepleegd, bewezen geacht.

Niet heeft de rechtbank bewezen geacht dat er oorzakelijk verband bestaat tussen de bewezen verklaarde overtredingen van vergunningsvoorschriften en het feit dat een brand op het terrein van het bedrijf zich heeft kunnen uitbreiden en tot ontploffingen heeft geleid die direct de dood van tenminste twintig mensen tot gevolg heeft gehad.

De ten laste gelegde feiten met de hoogste strafbedreiging zijn de opzettelijke overtredingen van de vergunningsvoorschriften. Daar staat voor wat betreft de zwaarste bewezen verklaarde feiten een maximumstraf op van zes jaar. Die straf kan nog eens met een derde verhoogd worden omdat er meerdere van deze overtredingen, die allemaal misdrijven opleveren, bewezen verklaard zijn. Dat betekent dus dat er een gevangenisstraf van ten hoogste acht jaar kan worden opgelegd. Daarnaast kan er nog een geldboete worden opgelegd. De strafbedreiging terzake de commune delicten -maximaal een jaar vrijheidsstraf en een boete van ten hoogste f. 25.000,= valt in het niet bij de straffen die op de economische delicten zijn gesteld en speelde daarom, hoe hard dat ook mag klinken, geen rol bij de strafbepaling in deze zaak.

De vraag is nu hoe zwaar de straf die aan verdachten moet worden opgelegd, behoort te zijn. De wet zegt dat bij de bepaling daarvan gelet dient te worden op de ernst van de zaak, de verwijtbaarheid en de persoon van de dader. Daarnaast spelen echter, naar uit de jurisprudentie blijkt, ook allerhande andere omstandigheden een rol. Dat zijn dingen zoals het verloop van het onderzoek, de duur daarvan en de vraag of anderen, die mogelijk ook vervolgd hadden kunnen worden, ook vervolgd zijn of nog vervolgd worden.

Kijken we naar al deze omstandigheden, dan zien we bijvoorbeeld dat zowel de gemeente Enschede en haar met de vergunningverlening belaste en controlerende ambtenaren, als de betrokken ambtenaren van het Bureau Milan van het Ministerie van Defensie hun taken in deze op een volstrekt onbegrijpelijke wijze hebben uitgevoerd.

Zo heeft Milan, vele bedrijfsbezoeken ten spijt, zeer geruime tijd in de veronderstelling verkeerd dat er bij SE Fireworks uitsluitend consumentenvuurwerk opgeslagen lag en toen men er eenmaal achtergekomen was dat de hoeveelheid evenementenvuurwerk de hoeveelheid consumentenvuurwerk ruim overtrof, zelfs geen poging in het werk gesteld om de opslag daarvan in zeecontainers en MAVO-boxen terug te (laten) draaien. Ja zelfs heeft men -gelet op een mededeling van de gemeente dat het om tijdelijke opslag ging- met opslag van nog meer vuurwerk in de reeds aanwezig zeecontainers ingestemd en zelfs ingestemd met uitbreiding van het aantal zeecontainers, zij het met de toevoeging dat dergelijke opslag "niet de voorkeur had".

De gemeente heeft verkeerde prioriteiten gelegd door haar beperkte beschikbare menskracht veel te veel in te zetten op nieuwe prestige projecten in plaats van de nodige aandacht te schenken aan de handhaving en controle van bestaande zaken en ook heeft zij, kennelijk uit angst voor het moeten betalen van hoge vergoedingen in geval van verhuizing van SE Fireworks, uit veiligheidsoogpunt volstrekt onacceptabele situaties in het leven geroepen door iets te vergunnen dat in wezen nooit vergund hadden mogen worden. Dat voor het plaatsen van zeecontainers een bouwvergunning noodzakelijk is heeft men geheel uit het oog verloren, met als gevolg dat de daarmee belaste ambtenaren zelfs niet bij de vergunningverlening betrokken zijn. De brandweer beschikte niet over een aanvalsplan.

Ambtenaren van de gemeente hebben adviezen van Milan niet opgevolgd. Vergunningsvoorschriften zijn onduidelijk geformuleerd. Controlerende ambtenaren hebben niet of onvoldoende gecontroleerd en tenminste één wethouder heeft een onjuiste vergunning zonder meer voor gezien geparafeerd, zonder er iets van te zeggen. Bovendien hebben de controles jaar in jaar uit steeds in de laatste dagen van het jaar plaatsgevonden, waarmee zij elk verrassingseffect ontbeerden.

Naar aanleiding van geconstateerde overtredingen van vergunningsvoorschriften is er niet verbaliserend opgetreden. Wel is er wel eens een briefje gestuurd met het verzoek om een aantal misstanden te verhelpen, maar vaker zijn die misstanden door de vingers gezien en zelfs achteraf gelegaliseerd.

In de ogen van de rechtbank dient een en ander voor verdachte in deze strafzaak strafverminderend te werken.

Daar staat natuurlijk tegenover dat verdachte verwijtbaar geen kennis genomen had van de vergunningen en daarom de betreffende vergunningsvoorschriften verwijtbaar niet kende en aldus verwijtbaar de door de gemeente en zijn voorganger geschapen zieke toestand liet voortduren.

Ook voor de overtreding van de vergunningsvoorschriften die tot gevolg had dat er vuurwerk in de als C2 aangeduide ruimte (de werk-, ompak- en montageruimte) heeft gelegen op tijdstippen dat er met betrekking tot dat vuurwerk geen werkzaamheden meer werden verricht, althans dat vuurwerk niet na het beëindigen van de werkzaamheden daaraan uit C2 verwijderd is en dat de inrichting zonder vergunning met een aantal containers voor vuurwerkopslag is uitgebreid, geldt dat de rechtbank op grond van alle haar ter beschikking staande gegevens moet aannemen dat de handelwijze van verdachten nagenoeg niet anders was dan die van . Dat geldt ook de illegale handel in evenementenvuurwerk.

Daarom is in dit verband niet goed te begrijpen dat verdachte wegens overtreding van deze vergunningsvoorschriften vervolgd wordt, terwijl met betrekking tot het ongeoorloofd aanwezig hebben van vuurwerk in C2 niet vervolgd wordt en de door hem gepleegde uitbreiding zelfs zonder meer achteraf gelegaliseerd is.

De rechtbank acht deze handelwijze een inbreuk op het gelijkheidsbeginsel, temeer daar het bewijs van deze feiten met betrekking tot niet sterker of zwakker is dan dat met betrekking tot verdachten en de verjaringstermijn ten aanzien van deze feiten twaalf jaar is.

De periode waarop de tenlastelegging ten aanzien van verdachten ziet, begint slechts één enkele dag later dan die waarop de handelwijze van eindigde. Het -ongemotiveerde beroep van het Openbaar Ministerie op het opportuniteitsbeginsel voor zijn beslissing om niet te vervolgen, acht de rechtbank in dit verband dan ook onbegrijpelijk. Zoals al eerder gezegd vindt de rechtbank niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie op deze grond een te ver gaande sanctie, maar wel komt aan een ander een strafverminderende werking toe.

Voor het besluit van het Openbaar Ministerie om het Rijk en de gemeente Enschede alsmede de ambtenaren van die lichamen die feitelijk bij de vergunningverlening aan SE Fireworks en de handhaving van de vergunningen betrokken zijn geweest, niet strafrechtelijk te vervolgen, kan de rechtbank, hoe onvoorstelbaar onzorgvuldig hun optreden op alle fronten ook is geweest, wel begrip opbrengen. Naar de huidige stand van het recht staan het zogenaamde Volkel-arrest en het zogenaamde Pikmeer II-arrest daar namelijk aan in de weg. Dit brengt mee dat het gelijkheidsbeginsel op dit punt niet geschonden is, zodat er ook geen grond is tot strafvermindering wegens de niet vervolging van deze (rechts)personen.

De duur van het onderzoek geeft de rechtbank ook geen aanleiding om daaraan een strafverminderende werking toe te kennen. Er is sprake geweest van een uiterst omvangrijk onderzoek, dat geen moment heeft stilgelegen en waaraan de politie en het Openbaar Ministerie met voortvarendheid alle denkbare aandacht geschonken hebben. De zaak is bovendien binnen twee jaar afgerond en daarmee binnen de tijd die het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in strafzaken als "within a reasonable time" aanmerkt.

Met betrekking tot de fouten die het Openbaar Ministerie bij de telefoontaps heeft gemaakt en de onjuiste inlichtingen die het Openbaar Ministerie terzake die taps aan de rechtbank verstrekt heeft, kan de rechtbank betrekkelijk kort zijn. Het had niet mogen gebeuren. Eerder is al door de rechtbank beslist dat er geen grond is om het Openbaar Ministerie wegens deze feiten niet-ontvankelijk te verklaren. Bewijs voor bewezen verklaarde feiten is noch direct, noch indirect als gevolg van deze omstandigheden verkregen, zodat er geen grond voor bewijsuitsluiting is. Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft de rechtbank wel met deze omstandigheid rekening gehouden.

De ten laste gelegde feiten zijn deels ernstig en deels zeer ernstig. Van de meest ernstige feiten, het aanwezig hebben van vuurwerk van de klassen 1.1 en 1.2, althans van vuurwerk van een zwaardere klasse dan
1.4 in ongeschikte opslagruimtes in de wetenschap, of terwijl hij redelijkerwijs kon vermoeden dat daardoor gevaar voor mens of milieu kon ontstaan en dat hij onvoldoende gedaan heeft om alle maatregelen te nemen, die redelijkerwijs konden worden gevergd om dat gevaar zoveel mogelijk te beperken, alsmede het opzettelijk opslaan van zwaarder vuurwerk dan was toegestaan, is verdachte echter vrijgesproken.

Daarmee blijven overtredingen van een beperkt aantal vergunningsvoorschriften, het zonder vergunning uitbreiden van het aantal opslagcontainers -wat onder ook meermalen gebeurd en vervolgens probleemloos gelegaliseerd is- en de aanwezigheid van een inadequate, maar bij geen enkele controle becommentarieerde brandblusinstallatie, over. Daarnaast blijft de illegale handel volledig overeind.

De rechtbank is van oordeel dat het verwijt dat aan verdachte gemaakt kan worden wegens overtreding van de voorschriften die niet gehandhaafd werden, niet erg groot is. Het niet aanwezig hebben van een adequate brandblusvoorziening acht de rechtbank ernstiger. Naar haar oordeel brengt de eigen verantwoordelijkheid van verdachte, die tenslotte door zijn jarenlange omgang met vuurwerk precies had moeten weten hoe gevaarlijk dat kan zijn, mee dat hij ook zonder enige aansporing van buitenaf, in welke vorm dan ook, voor adequate brandblusvoorzieningen, waaronder een volautomatische sprinklerinstallatie, had moeten zorgen, wat het effect van zo een installatie op 13 mei 2000 overigens ook geweest mocht zijn. Zeer kwalijk neemt de rechtbank het verdachte dat hij de vergunningen niet kende en zelfs niet de moeite genomen heeft om daarover de beschikking te krijgen en aldus van de meeste vergunningsvoorschriften in het geheel niet op de hoogte was. Dat is niet aan verdachte ten laste gelegd, maar speelt uiteraard wel een belangrijke rol bij de beoordeling van zijn persoon. Met betrekking tot de illegale vuurwerkhandel zijn er geen omstandigheden die bijzondere aandacht behoeven.

In de, het zij toegegeven beperkte, rapportage met betrekking tot de persoon van verdachte en de persoonlijke gevolgen die de ontploffing voor hem heeft gehad, vindt de rechtbank geen aanleiding om zich nader daaromtrent te laten voorlichten. Zij acht zich voldoende over de persoon van verdachte voorgelicht. Wel houdt zij bij de bepaling van de op te leggen straffen rekening met de duur van het voorarrest en de omstandigheden -maximale beperkingen gedurende vrijwel dat gehele voorarrest- waaronder dat is ondergaan.

De beslissing (in beide zaken):

Verklaart de officier van justitie ontvankelijk in zijn recht tot strafvervolging van verdachte.

Verklaart -zoals hiervoor al overwogen- niet bewezen wat aan verdachte sub 4 primair en subsidiair is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.

Verklaart bewezen, dat het sub 1, sub 2, sub 3, sub 5 primair, sub 6 primair en sub 7 primair ten laste gelegde zoals boven omschreven door verdachte is begaan.

Verstaat, dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de strafbare feiten zoals hierboven vermeld.

Verklaart verdachte strafbaar, met uitzondering van het in feit 1 bewezen verklaarde handelen in strijd met de achter het derde en vierde gedachtenstreepje opgenomen vergunningsvoorschriften en ontslaat verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.

Veroordeelt verdachte ter zake de sub 1, sub 2, sub 3, sub 5 primair, sub 6 primair en sub 7 primair bewezen verklaarde strafbare feiten (misdrijven) tot een gevangenisstraf voor de tijd van zes maanden.

Beveelt dat van de gevangenisstraf een gedeelte groot drie maanden en acht dagen ( ) c.q. drie maanden en negen dagen ( ) niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, op de grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, die hierbij op twee jaren wordt bepaald, aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt.

Beveelt dat de tijd, die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van het onvoorwaardelijke gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.

Veroordeelt verdachte ter zake van het sub 1 bewezen verklaarde strafbare feit (overtreding) tot een geldboete ten bedrage van 2250 EURO, met bevel, voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat vervangende hechtenis voor de duur van 35 dagen zal worden toegepast.

Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte sub1, sub 2, sub 3, sub 5 primair, sub 6 primair en sub 7 primair meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.

Heft op het tegen verdachte verleende (geschorste) bevel tot voorlopige hechtenis, met ingang van heden.

Aldus gewezen door mrs. Breitbarth, Rikken en Schreuder, in tegenwoordigheid van Ter Haar, griffier