Rechtbank Arnhem
Uitspraak Ermelose zedenzaak
Bron: Rechtbank Arnhem
Datum actualiteit: 29-03-2002
PERSBERICHT ERMELOZAKEN
Uitspraak van de militaire kamer van de rechtbank Arnhem op 29 maart
2002
in de zaak tegen 10 onderofficieren.
In een van de zaken is door de raadsman een beroep gedaan op de
niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De militaire kamer
heeft dit beroep verworpen op de in het vonnis vermelde gronden.
Ten aanzien van hetgeen bewezen is verklaard luiden de overwegingen in
alle vonnissen als volgt:
Artikel 249, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht ziet op de
bescherming van personen die aan het gezag van een (militair)
ambtenaar
zijn onderworpen tegen het plegen van ontuchtige handelingen door deze
laatste.
De krijgsmacht, waarvan de Koninklijke Landmacht een onderdeel vormt,
is
belast met bijzondere overheidstaken. Aan militairen worden andere
eisen
gesteld dan aan burgers. De krijgsmacht is niet alleen een
werkverband,
maar ook een leefgemeenschap en niet in alle opzichten vergelijkbaar
met
de burgermaatschappij. Er is sprake van een hierarchische
bevelsstructuur.
Discipline en gehoorzaamheid zijn onontbeerlijk. Daarzonder kan de
krijgsmacht niet functioneren. Er wordt gewerkt in een strikt
hierarchische organisatie, onderverdeeld in niveaus die in principe op
rang zijn gebaseerd. De militair wordt opgeleid en geconditioneerd om
aan
soms zeer vergaande bevelen te gehoorzamen. Gehoorzaamheid aan gezag
wordt te allen tijde geeist en zonodig afgedwongen. Gezag binnen de
krijgsmacht is echter niet uitsluitend gebaseerd op de rangverhouding
tussen meerdere - mindere (artikel 67 lid 1 en 2 Wetboek van Militair
Strafrecht) maar kan ook voortvloeien uit het vervullen van een
bepaalde functie (artikel 67 lid 3 Wetboek van Militair Strafrecht).
De militaire
instructeur ontleent zijn welhaast volstrekte gezag jegens een
leerling
bij uitstek zowel aan zijn rang als aan zijn functie. Zolang een
leerling
bij het Schoolbataljon is geplaatst en ongeacht de modules die de
leerling tijdens de opleiding volgt behoort het tot de taak van de
instructeur om een leerling te onderrichten in de grondbeginselen en
vaardigheden van het militaire bedrijf in de ruimste zin des woords.
De aard en strekking van het militaire (straf- en tucht)recht brengt
met
zich mede dat de functionaliteit in de gezagsverhouding zich niet
uitsluitend tot de werkzaamheden beperkt, maar zich ook verder
uitstrekt
in het kader van onder meer begeleiding en personeelszorgaspecten. De
hiervoor bedoelde geformaliseerde en functionele relatie eindigt eerst
door plaatsing van de leerling op functie na de opleiding bij de
zogenaamde gebruikende eenheid waarvoor de leerling is opgeleid; dit
is
bij formele plaatsing buiten het Schoolbataljon. Het voren overwogene
leidt tot de conclusie dat de in de bewezenverklaring vermelde
personen
aan verdachtes gezag waren onderworpen.
In de gegeven situatie zijn de aan verdachte verweten en bewezen
verklaarde gedragingen aan te merken als ontucht.
Het bewezenverklaarde levert op:
als ambtenaar ontucht plegen met een persoon aan zijn gezag
onderworpen, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 249, tweede lid
aanhef en onder
1o juncto eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, meermalen
gepleegd.
Ten aanzien van de op te leggen straf heeft de militaire kamer in het
algemeen het navolgende overwogen:
De verdachte heeft zich als instructeur bij het Schoolbataljon
Centraal
schuldig gemaakt aan ontucht met leerlingen die aan zijn gezag waren
onderworpen. Zijn zaak staat niet op zich. Gelijktijdig met de
verdachte
hebben nog negen voormalige instructeurs van het Schoolbataljon
Centraal
voor de militaire kamer van deze rechtbank terechtgestaan op
verdenking
van ontucht met leerlingen in grotendeels dezelfde periode. Ook in hun
gevallen is de militaire kamer tot een bewezenverklaring gekomen. In
de
periode waarin een en ander zich afspeelde was in de kring van de
verdachte en de andere hiervoor genoemde instructeurs sprake van een
onfrisse cultuur die mede kon ontstaan en blijven bestaan omdat de
leiding van het Schoolbataljon door de betrokken instructeurs zo veel
mogelijk onwetend werd gehouden van relaties tussen instructeurs en
leerlingen. In veel gevallen ook lijkt sprake van calculerend gedrag.
De bewezen verklaarde ontucht is gepleegd ten aanzien van jonge
vrouwen,
meisjes veeleer, die er voor hadden gekozen om bij de Koninklijke
Landmacht te worden opgeleid tot soldaat. Feitelijk betekende dit dat
zij
voor de opleiding werden toevertrouwd aan de zorg van het
Schoolbataljon
en daar waren onderworpen aan de geldende hierarchische verhoudingen.
De
onderofficieren/instructeurs waren belast met het geven van die
opleiding
en zij waren militaire meerdere in rang. In die positie hadden zij een
voorbeeldfunctie. Daarbij waren zij zonder uitzondering ouder dan hun
leerlingen.
De verdachte moet derhalve een groot overwicht hebben gehad over de
leerling-soldaten waarmee hij ontucht heeft gepleegd. Dit overwicht
moet
des te groter zijn geweest in die gevallen waarbij met soldaten
ontucht is
gepleegd in de periode dat zij geplaatst waren bij het Remedial
peloton
van de E-compagnie.
Ook in wijder verband heeft de verdachte zijn voorbeeldfunctie niet
waargemaakt, het vertrouwen in het gezag aangetast, hetgeen nadelig is
voor de dienst en hij heeft hierdoor het aanzien van zijn werkgever de
Koninklijke Landmacht schade berokkend.
Als strafverminderend heeft de militaire kamer in aanmerking genomen
dat
de verdachte naar aanleiding van het onderzoek naar de feiten waarvoor
hij
heeft terechtgestaan is geschorst in zijn functie en dat er, voor
zover de
militaire kamer bekend is, geen sprake is van nieuwe strafbare feiten.
Bovendien gaat de militaire kamer er van uit dat de publiciteit
waarmee de
zaak tegen de verdachte is omgeven een zekere belasting voor hem met
zich
brengt.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen en op de persoon en
omstandigheden van de verdachte is de militaire kamer van oordeel dat
voor
de afdoening van de zaak een voorwaardelijke vrijheidsstraffen en een
geldboete is aangewezen. De voorwaardelijke vrijheidsstraf dient als
waarschuwing voor de verdachte om zich voortaan van het plegen van
delicten te onthouden.
In het feit dat de militaire kamer in een drietal zaken een enkel feit
minder bewezen acht dan de officier van justitie ziet zij, het geheel
van
de bewezen verklaarde feiten overziende, geen aanleiding een lagere
straf
op te leggen dan geeist. In een drietal zaken heeft de militaire kamer
wel
een lagere straf opgelegd dan geeist aangezien de betreffende
verdachten
zich kennelijk bewust zijn van het laakbare van hun handelen, in
tegenstelling tot de overige verdachten die op geen enkele wijze het
laakbare van hun handelen inzien.
De verdachten zijn allen veroordeeld tot een voorwaardelijke
vrijheidstraf
die ligt tussen 1 en 6 weken. Daarnaast zijn in alle zaken geldboetes
opgelegd in hoogte varierend van EUR 500,- tot EUR 750,-.
Ga naar betreffende uitspraak met nummer: ae0822
(Zie het originele bericht)