Ministerie van Buitenlandse Zaken
---
0 MARKTTOEGANG
0.1 Inleiding
0.2 Het Algemeen Preferentieel Stelsel (APS)
0.3 Het vrijhandelsakkoord EU-Mexico
0.4 Het verdrag met Zuid-Afrika
0.5 De samenwerkingsovereenkomst met de ACS-landen
0.6 Akkoorden met landen uit het Middellandse-Zeegebied
0.7 Samenwerkingsovereenkomst EU-ASEAN
1 MARKTTOEGANG VOOR INDUSTRIEPRODUCTEN
1.1 Quota bij industrieproducten
1.2 Oorsprongsregels
1.3 Overheidssteun aan industrieproducten
2 OVERHEIDSAANKOPEN
3 VRIJWARING
4 IMPORTVERBODEN
5 MARKTTOEGANG VOOR DIENSTEN
6 MARKTTOEGANG VOOR AGRARISCHE PRODUCTEN
6.1 Tarieven
6.1.1 Tariefpieken agrarische producten
6.1.2 Variabele tariefstelling
6.1.3 Tariefescalatie
6.2 Quota
6.2.1 Tariefcontingenten
6.3 Speciale vrijwaring
7 OVERIGE HANDELSGERELATEERDE ELEMENTEN IN DE LANDBOUWSECTOR
7.1 Exportsubsidies voor agrarische producten
7.2 Binnenlandse steun - Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB)
7.2.1 Totale steun: indicatoren PSE en AMS
7.2.2 Prijssteun en inkomenstoeslagen per productgroep
7.2.3 Verwerkingssteun
7.2.4 Hervormingen
7.2.5 Verwachte effecten van liberalisatie van de landbouwsector
7.2.6 Geografische oorsprongsnamen
8 ANTIDUMPING EN COMPENSERENDE MAATREGELEN
9 NON-TARIFAIRE HANDELSBELEMMERINGEN
9.1 Sanitary and Phytosanitary Standards (SPS)
9.2 Technical Barriers to Trade (TBT)
9.3 Importvergunningen, douaneprocedures en hindertarieven
Aan de Voorzitter van de TweedeKamerderStaten-Generaal Binnenhof4 Den Haag
Directie Duurzame Economische Ontwikkeling Bezuidenhoutseweg 67 Postbus
20061 2500 EB Den Haag
Datum 28 maart 2002 Behandeld Ineke Duijvestijn
Kenmerk DDE-0423/2002 Telefoon (070) 348 5176
Blad /1 Fax (070) 348 5956
Bijlage(n) 1 E-Mail dde@minbuza.nl
Betreft motie 28 000 V, nr. 27
Zeer geachte Voorzitter,
Graag bieden wij u hierbij de reactie aan op de motie van de leden Van
Middelkoop en Dijksma ingediend op 1 november 2001 (28 000 V, nr.27), waarin
u vraagt om een overzicht van als protectionistisch aan te merken
maatregelen waarvoor Nederland al dan niet in EU-verband mede
verantwoordelijk is.
De Minister
voor Ontwikkelingssamenwerking De Minister
van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
De Staatssecretaris van
Economische Zaken
Drs. G. Ybema
Europese Handelsbelemmeringen
en Ontwikkelingslanden
Maart 2002
Deze notitie geeft een overzicht van Europese handelsmaatregelen en
handelsverstorende subsidies die nadelig zijn voor ontwikkelingslanden. Met
afschaffing hiervan valt veel te winnen. Gelukkig zijn er al stappen in
Europees en nationaal verband in die richting gezet. Dat neemt niet weg dat
er nog heel wat te winnen valt. Volgens een tentatieve berekening van het
Landbouweconomisch Instituut voor deze notitie zou unilaterale
handelsliberalisatie door de Europese Unie (EU) voor ontwikkelingslanden die
landen een jaarlijkse inkomensverbetering van bijna 40 miljard dollar
opleveren. De grootste voordelen van vrijhandel, ongeveer 70%, zijn te
realiseren door de handel in landbouwproducten te liberaliseren. Textiel en
kleding is goed voor ongeveer 20%. Het liberaliseren van de handel in
diensten zou ontwikkelingslanden daarnaast nog eens tussen de 100 en 900
miljard dollar per jaar op kunnen leveren. Het effect van unilaterale
Europese maatregelen in de dienstensector is moeilijk te berekenen.
Tarieven
De EU heeft voor iets meer dan 90% van de ongeveer 12.000 tarieflijnen
zogenaamde ad-valorem tarieven. Dit zijn tarieven die zijn uitgedrukt als
een percentage van de waarde van de geïmporteerde goederen. De resterende
tarieven zijn speciale en samengestelde tarieven die zijn gebaseerd op
volume, al dan niet in combinatie met een ad-valorem tarief en soms
gebaseerd op een technische rekenregel (bijvoorbeeld voor samengestelde
goederen, zoals producten die melk en/of suiker bevatten, op basis van de
hoeveelheid melk en suiker) of variabel en afhankelijk van de marktprijs op
de Europese markt. De regeling t.a.v. deze 10% van de tarieflijnen is
ingewikkeld en weinig doorzichtig. De vereenvoudiging, waarnaar wordt
gestreefd, zou ontwikkelingslanden het exporteren gemakkelijker maken.
Een belangrijk uitgangspunt van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) is
meestbegunstiging, waardoor alle deelnemende landen over en weer dezelfde
behandeling krijgen. Er zijn echter nog maar vijf landen die voor hun export
naar de EU onder dit beginsel vallen. Dat zijn de Verenigde Staten, Canada,
Australië, Nieuw-Zeeland en Japan. T.o.v. andere landen kent de EU
preferentiële regelingen of (vrij-)handelsovereenkomsten (Algemeen
Preferentieel Stelsel; Cotonou-overeenkomst met landen in Afrika, het
Caraïbisch gebied en de Stille Oceaan, de zgn. ACS-landen; de Europese
Economische Ruimte (EER) en EVA -akkoorden; Zuid-Afrika; Mexico; ASEAN;
Middellandse Zeegebied; Balkan; EU-preaccessieakkoorden enz.). Een deel van
de import uit laatst genoemde landen komt echter ook om uiteenlopende
redenen tegen Most Favoured Nation (MFN)-tarief binnen. Douaneprocedures en
oorsprongsregels spelen hierbij een rol. Schattingen over de mate waarin
ontwikkelingslanden gebruik maken van preferenties lopen uiteen. Er zijn
studies die erop wijzen dat voor ongeveer 70% van de export van producten
die in aanmerking komen voor preferenties toch gewoon het MFN-tarief wordt
betaald bij import. Daarom is het zinvol naar de MFN-tarieven en
hogergenoemde uiteenlopende redenen te kijken.
Voor ontwikkelingslanden bevat het Algemeen Preferentieel Stelsel (APS),
naast het Cotonou-verdrag, de belangrijkste preferenties. Het 'Everything
But Arms' (EBA) besluit van de EU om de minst ontwikkelde landen tarief- en
quotavrije toegang te geven (behalve, tot 2009, voor suiker, rijst en
bananen) is onderdeel van het APS. Ontwikkelingslanden ervaren het als een
nadeel dat APS-preferenties niet gebonden zijn in WTO-kader. Het unilaterale
karakter maakt de preferenties minder stabiel, waardoor potentiële
investeerders minder zekerheid hebben.
De hoogte van tarieven bepaalt uiteraard de invloed daarvan op
handelsstromen. Slechts 7% van de toegepaste Europese MFN-tarieven voor
industrieproducten ligt boven de 10%. Hier vallen wel schoeisel, kleding en
textiel onder. Voor textiel en kleding gelden bovendien nog kwantitatieve
importbeperkingen. Die quota zullen echter per 2005 worden afgeschaft. Er
zal weerstand zijn tegen het tegelijk ook verlagen van tarieven.
Voor landbouw- en visserijproducten ligt een hoger percentage van de
tarieven boven de 15%. Daarbij moet worden bedacht dat voor een derde van
het aantal agrarische productspecificaties 'ad valorem' tarieven worden
geheven en voor de rest heffingen per hoeveelheid. Hierdoor is de
markttoegang slechts beperkt te kwantificeren. Van de MFN ad valorem
tarieven blijkt 41% hoger dan 10% en 21% hoger dan 15%. Tarieven hoger dan
15% gelden voor: (ingeblikt) rund- en varkensvlees, (ingeblikte) vis,
honing, olijven, fruit en groente. Voor specifieke tarieven is de
gecombineerde tariefstelling relatief hoog voor producten die in de EU zijn
gereguleerd met een zware marktverordening, zoals vlees, zuivel en granen en
daarnaast voor levende dieren en fruit en groente in verwerkte vorm (zoals
wijn en vruchtensappen). Voor de minst ontwikkelde landen (MOL's) is de
markttoegang voor agrarische producten ruimer (nul-recht), al wordt door de
uitzondering voor rijst, suiker en bananen tot 2009 driekwart van de
potentiële winst uitgesteld en zijn de MOL's niet uitgesloten van de
speciale vrijwaring. Op dit moment bestaat er speciale vrijwaring voor
pluimveevlees, suiker, en voor tomaten, komkommers en artisjokken en bijna
alle fruit in bepaalde perioden van het jaar.
Tariefescalatie bepaalt ook de exportkansen van ontwikkelingslanden.
Daaronder wordt verstaan dat de hoogte van het tarief toeneemt naar mate de
bewerking van een product toeneemt. Hiervan zijn veel voorbeelden (makreel
rechtenvrij, ingeblikte makreel een tarief van 25%; Cacaobonen/chocolade;
ongebrande koffie kan rechtenvrij worden ingevoerd, terwijl de
waarde-vermeerderende bewerking tot cafeïnevrije gebrande koffie leidt tot
een extra douanerecht van 9%). Werkgelegenheid en investeringen in
toegevoegde waarde in ontwikkelingslanden worden hierdoor ontmoedigd.
Anti-dumping en compenserende maatregelen
Van dumping is sprake als een product op een exportmarkt wordt verkocht
tegen een lagere prijs dan de exporteur/producent op zijn eigen thuismarkt
kan bedingen. Ontwikkelingslanden vragen om aanscherping van de regels en
meer nadruk op economisch bewijs, zodat er minder anti-dumping-onderzoeken
tegen hen zullen worden gestart en er minder misbruik van anti-dumping kan
worden gemaakt. De laatste jaren valt echter wel waar te nemen dat
ontwikkelingslanden hun eigen invoer uit ontwikkelde landen aan
anti-dumpingregels beginnen te toetsen en ook via WTO-geschillenbeslechting
maatregelen met succes hebben aangevochten.
Oorsprongsregels
Een belangrijke vraag is in hoeverre oorsprongsregels voorkomen dat
ontwikkelingslanden gebruik maken van de preferenties die ze hebben.
Oorsprongsregels zijn regels die moeten voorkomen dat goederen uit andere
derde landen zonder of met zeer geringe bewerking of verwerking worden
doorgevoerd, om (ten onrechte) van preferenties te profiteren. Een recente
studie noemt oorsprongsregels als een belangrijke reden waarom maar ongeveer
30% van de uitvoer van de minst ontwikkelde landen naar Europa tegen
preferentiële tarieven plaatsvindt en de rest dus tegen MFN-tarieven.
Problemen die landen hebben met de oorsprongsregels vloeien voort uit
beperkte industriële capaciteit en het feit dat de kosten die gemaakt moeten
worden hoog zijn. Het gaat daarbij om de kosten om aan de eisen te voldoen,
administratieve kosten, verificatiekosten, documentatiekosten en additionele
kosten, bijvoorbeeld wanneer direct vervoer van oorsprongsland naar
importerend land vereist is.
Sanitary and Phytosanitary Standards (SPS)
Het sinds 1 januari 1995 geldende SPS-verdrag dat tijdens de Uruguay Ronde
werd uitonderhandeld heeft tot doel te verzekeren dat de souvereine rechten
van landen om hun mens- dier- en plantgezondheid te beschermen niet
misbruikt worden voor protectionistische doeleinden. Eisen die worden
gesteld ter bescherming van de gezondheid van mens, dier en planten, kunnen
handelsbelemmerend werken. Technische assistentie om te kunnen voldoen aan
die normen én het participeren van ontwikkelingslanden bij het vaststellen
van die normen is van zeer groot belang. Ontwikkelingslanden zouden graag
zien dat er een verplichting komt voor het geven van technische assistentie
indien een land hogere eisen stelt dan internationaal afgesproken. Tevens
wordt het belang benadrukt van het betrekken van de ontwikkelingslanden bij
de standaardbepaling in de internationale organisaties ter verzekering van
een breed draagvlak voor standaarden in de WTO.
Technical barriers to trade (TBT)
Naast sanitaire en fytosanitaire standaarden, kunnen ook (nieuwe) technische
productspecificaties en industriële normen in bepaalde gevallen fungeren als
obstakels voor de export van ontwikkelingslanden. Het Technical Barriers to
Trade (TBT)-verdrag van de WTO probeert te bewerkstelligen dat
specificaties, standaarden, test- en certificatieprocedures geen onnodige
handelsbarrières gaan vormen. WTO-regels geven aan dat aan producten eisen
mogen worden gesteld, maar niet aan de wijze van productie. Met
etiketteringsvoorschriften over productiewijze, zoals de EU in een aantal
gevallen zoals genetisch gemodificeerde organismen (GMO's) en eieren
voorstaat, probeert de EU deze regels op te rekken. Toenemende zorg voor
milieu en dierenwelzijn zal leiden tot grotere vraag naar
productspecificatie en etikettering.
Overheidsaankopen
Ongeveer 15% van het Bruto Binnenlands Product (BBP) van de EU wordt besteed
aan overheidsaankopen. Vrijwel alle ontwikkelingslanden hebben zich niet
willen binden aan de Government Procurement Agreement in WTO-kader. Het is
de vraag in hoeverre het ontbreken van daarin bepaalde rechten op toegang
tot de markten voor overheidsaankopen van de rijke landen ook van
doorslaggevende betekenis is voor de exportkansen van de
ontwikkelingslanden. Niettemin zou een recht op toegang kunnen helpen.
Verder zouden ontwikkelingslanden erbij gebaat zijn als gebonden hulp niet
uitgesloten zou zijn van het Government Procurement Agreement en de Europese
aanbestedingsregels. Ze zouden dan namelijk meer waar voor de hun beloofde
steun krijgen.
Arbeidsdiensten
Bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de mogelijkheden voor
tijdelijke migratie. Tijdelijke migratie kan bij uitstek positieve effecten
hebben voor ontwikkelingslanden: gekwalificeerde arbeidskrachten gaan niet
verloren en maken grote sommen geld over die gedeeltelijk worden
geïnvesteerd, en terugkerende arbeidsmigranten nemen nuttige nieuwe kennis
en ervaring mee. De verruiming van de toegangsmogelijkheden voor
professionele dienstverleners staat centraal in de komende onderhandelingen
over de Mode 4 onder de GATS -overeenkomst. Het gaat daarbij om een vorm
van tijdelijke immigratie met duidelijke beperkingen (o.m. geen vrije
toegang tot de arbeidsmarkt en beperkingen t.a.v. het niveau van
dienstverlening). Ontwikkelingslanden, met als initiatiefnemer India, hebben
hiervoor voorstellen ingediend. De EU beraadt zich nog op haar positie. Op
dit moment is tijdelijke toegang tot de Europese arbeidsmarkt voor personen
uit ontwikkelingslanden vrijwel uitgesloten. Alleen voor personen waaraan
behoefte is (ICT'ers en verpleegkundigen) of unieke talenten (wetenschappers
en voetballers) wordt een uitzondering gemaakt.
Handelsverstorende subsidies
Overheidssteun aan producenten verstoort de internationale
concurrentieverhoudingen, waardoor er sprake kan zijn van importsubstitutie.
Ontwikkelingslanden hebben vooral last van subsidies die gegeven worden aan
arbeidsintensieve sectoren. De meest nadelige subsidies die door de EU en de
lidstaten gegeven worden, komen ten goede aan de landbouw, de be- en
verwerkende industrie, de visserij en de steenkoolindustrie. In totaal gaat
het daarbij in die sectoren om een voordeel voor Europese producenten van
rond de 150 miljard euro, waarvan meer dan tweederde bestaat uit steun aan
de landbouw. De steun voor de productie van met name suiker, rijst, katoen,
tabak, wijn, zuivel, granen, rundvlees, schapenvlees, geitenvlees en
verwerkte tomaten, fruit en vis zorgen voor instandhouding van een hoge
Europese productie, hetgeen voor de EU de aanleiding is om goedkopere
importen te weren door middel van tariefstelling. De EU vervangt sinds 1992
in toenemende mate prijssteun door gedeeltelijk ontkoppelde inkomenssteun in
combinatie met productiebeperkende maatregelen, waardoor de
handelsverstorende effecten worden teruggedrongen. Daarnaast heeft een groot
aantal ontwikkelingslanden last van de Europese exportsubsidies voor met
name granen, rijst, zuivel, suiker en rundvlees, die de wereldmarkt kunnen
destabiliseren, de prijs drukken en lokale markten kunnen verstoren. Deze
exportsubsidies zijn in de afgelopen jaren in nagenoeg alle landbouwsectoren
verminderd. Nederland heeft zich de afgelopen jaren enkele malen met succes
kunnen verzetten tegen dumping van voedseloverschotten naar
ontwikkelingslanden.
Conclusie
Er zijn veel regels die de internationale handel reguleren. Die regels zijn
vaak complex. Voor ontwikkelingslanden waar kennis en capaciteit op
handelsgebied veelal beperkt is, vormt dit een extra nadeel. Daarnaast
bieden de regels ruimte voor protectionistisch misbruik. Verbeterde
markttoegang voor zowel onbewerkte als verwerkte landbouwproducten, kleding
en textiel kan ontwikkelingslanden de meeste extra inkomsten opleveren.
Overheidssteun aan de industrie en het subsidiëren door de EU van de
productie en export van agrarische producten kan dit echter bemoeilijken.
Ten slotte is er veel te winnen voor ontwikkelingslanden als het verkeer van
tijdelijke werknemers wordt geliberaliseerd. Technische assistentie,
capaciteits- en institutionele opbouw kunnen ontwikkelingslanden helpen bij
het voldoen aan importeisen en daarmee de kans vergroten om effectief
gebruik te maken van de vergrote markttoegang.
Deze notitie geeft antwoord op de vraag zoals verwoord in de motie Van
Middelkoop-Dijksma. Naar aanleiding van die motie werd een notitie toegezegd
waarin een 'overzicht gegeven wordt van alle elementen waar Nederlandse
(Europese) en ontwikkelingsbelangen strijdig zijn'. Aan een deel van die
toezegging is voldaan door middel van de coherentiebrief die door de
minister voor Ontwikkelingssamenwerking aan de Kamer is gestuurd. Deze
notitie is daar een aanvulling op en geeft een uitwerking van
handelsgerelateerde maatregelen, oftewel het werkterrein van de
Wereldhandelsorganisatie (WTO).
Het is zinvol om allereerst de vraag te bespreken wanneer en vooral wiens
belangen strijdig kunnen zijn. Handelsliberalisatie leidt normaliter tot
welvaartsbeteringen, met name in het liberaliserende land.
Protectionistische handelsgerelateerde maatregelen dienen vanuit dit oogpunt
dus niet het Nederlandse of Europese belang. Dat Europa niet in hoog tempo
liberaliseert om zo snel mogelijk te profiteren van de welvaartswinst heeft
te maken met het feit dat die winst grotendeels ten goede zal komen aan
consumenten en in mindere mate aan producenten en hun werknemers.
Liberalisatie kan ook ten koste gaan van belastingopbrengsten en
werkgelegenheidsdoelstellingen. Deelbelangen van producenten, werknemers en
overheden spelen een overheersende rol bij besluitvorming over
liberalisatie. Die deelbelangen verklaren ook waarom overheden liever in
multilateraal (WTO-)verband liberaliseren dan eenzijdig. Een WTO-verdrag
geeft immers de mogelijkheid om tegen de producenten te zeggen dat er ook
kansen op andere markten ontstaan, die het verlies dat de producenten leiden
door het opheffen van protectie kunnen compenseren.
In deze notitie kijken we naar Europese handelsmaatregelen die van invloed
zijn op ontwikkelingslanden en gaan verder niet in op de vraag welk Europees
of Nederlands belang daarbij is gediend. De notitie zal zich beperken tot
handelsgerelateerde onderwerpen; grofweg het werkterrein van de WTO.
Getracht zal worden om ook zo specifiek mogelijk aan te geven welke
maatregelen het meest nadelig zijn voor ontwikkelingslanden. Daarbij dient
vaak onderscheid gemaakt te worden tussen verschillende ontwikkelingslanden
omdat de handelsregimes niet voor alle landen gelijk zijn. In deze notitie
zal niet worden ingegaan op subsidies die onder de gebonden hulp vallen,
zoals ORET/MILIEV, PSOM en vergelijkbare instrumenten in andere
EU-lidstaten. Enerzijds omdat de Kamer daar al voldoende over geïnformeerd
is, anderzijds omdat deze instrumenten juist gericht zijn op
ontwikkelingslanden, zij het dat ontbinding van dergelijke instrumenten
beter voor ontwikkelingslanden zou zijn.
De notitie is opgebouwd uit tien hoofdstukken. Na een algemeen hoofdstuk
over markttoegang (hoofdstuk 1) wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op
markttoegang voor industrieproducten, de quota, de oorsprongsregels. In
hoofdstuk 3 komt overheidsaankopen aan de orde, in hoofdstuk 4 vrijwaring en
in hoofdstuk 5 importverboden. Hoofdstuk 6 gaat in op markttoegang voor
diensten en in hoofdstuk 7 en 8 komen handelsbelemmeringen in de
landbouwsector aan de orde: In hoofdstuk 7 wordt ingegaan op de markttoegang
voor agrarische producten: tarieven, tariefpieken, variabele tariefstelling,
tariefescalatie, quota, tariefcontingenten, speciale vrijwaring, terwijl in
hoofdstuk 8 de overige handelsverstorende elementen in de landbouwsector aan
de orde komen. In hoofdstuk 9 worden anti-dumping en compenserende
maatregelen behandeld en in hoofdstuk 10 ten slotte, de non-tarifaire
handelsbelemmeringen.
0 MARKTTOEGANG
---
0.1 Inleiding
---
De toegangsmogelijkheden voor producten tot de markt van een ander land
worden met name bepaald door tarieven ('invoerrechten') en eventuele
non-tarifaire belemmeringen. De EU heeft voor iets meer dan 90% van de
ongeveer 12.000 tarieflijnen zogenaamde ad-valorem tarieven. Dit zijn
tarieven die zijn uitgedrukt als een percentage van de waarde van de
geïmporteerde goederen. De resterende tarieven zijn speciale en
samengestelde tarieven. Die tarieven zijn gebaseerd op volume (bepaald
bedrag per ton), op volume in combinatie met een ad-valorem tarief (bedrag
per ton + percentage op basis van waarde, waarbij het percentage variabel
kan zijn en afhankelijk van de mate van protectie die het vaste bedrag
biedt), of op een tarief dat gebaseerd is op een technische rekenregel
(bijvoorbeeld voor samengestelde goederen, zoals producten die melk en/of
suiker bevatten, op basis van de hoeveelheid melk en suiker). Soms worden de
speciale tarieven afhankelijk gemaakt van de wereldmarktprijs (zodat de
protectie toeneemt als de wereldmarktprijs daalt) of van een bepaalde
vastgestelde interventieprijs, die gerelateerd is aan Europese
productiekosten, of zelfs direct (en achteraf) aan de verkoopprijs van een
bepaalde partij (groente of vers fruit bijvoorbeeld) op de Europese markt
(waardoor het tarief buitenlandse concurrentie uitschakelt).
Het GATT -verdrag staat landen toe binnenlandse industrieën te beschermen door middel van tarieven op concurrerende importproducten, maar streeft tegelijkertijd naar zekerheid en voorspelbaarheid ten aanzien van markttoegang. Daartoe worden partijen aangemoedigd hun maximumtarieven voor zo mogelijk alle producten vast te leggen in nationale tariefschema's. Er bestaan verschillende soorten tariefschema's. Uitgangspunt is het zogenaamde meest begunstigde natie (Most Favoured Nation of MFN) regime, dat een lid van de WTO verplicht om alle WTO-partijen op dezelfde wijze te behandelen als het gaat om het heffen van tarieven op ingevoerde producten. Naast het MFN-regime bestaan er eveneens 'speciale' tariefschema's, waarin landen verder gaande tariefconcessies doen voor bijvoorbeeld ontwikkelingslanden. De EU heeft dergelijke concessies onder meer gedaan d.m.v. het Algemeen Preferentieel Stelsel (APS), in verdragen met de ACS-landen van Afrika, het Caraïbisch gebied en de Stille Oceaan, het Middellandse-Zeegebied (MZ), Zuid-Afrika, Mexico en ASEAN . Daarnaast zijn er ook de Europa-verdragen met de pre-accessielanden van de EU, het Balkanverdrag, de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) en de Europese Economische Ruimte (EER).
Het resultaat van al die verdragen en vrijhandelsovereenkomsten is dat er
nog maar vijf landen zijn die voor vrijwel alle producten het MFN-tarief
betalen. Dat zijn de Verenigde Staten (VS), Canada, Australië, Nieuw-Zeeland
en Japan. Uit andere landen komt een deel van de import echter ook tegen
MFN-tarief binnen. Dat kan bijvoorbeeld zijn omdat het product is
uitgezonderd binnen een preferentieel akkoord of omdat een bepaald quotum al
volledig is benut. Voor ontwikkelingslanden is er ook nog een aantal redenen
waarom ze soms het MFN-tarief betalen, ook al is er een preferentieel tarief
voor een dergelijk product. Dat kan: (i) door gebrek aan kennis van de
mogelijkheden, (ii) omdat de additionele kosten die gemaakt moeten worden om
van de preferenties te profiteren niet opwegen tegen de tariefreductie of
(iii) omdat niet aan de stringente oorsprongsregels kan worden voldaan (zie
onder oorsprongsregels). Schattingen over de mate waarin ontwikkelingslanden
gebruik maken van preferenties lopen uiteen. De EU geeft hierover geen
opening van zaken, maar aangenomen wordt dat in over ongeveer 70% van de
export van producten die in aanmerking komen voor preferenties toch gewoon
het MFN tarief wordt betaald.
Er zijn in de loop van de onderhandelingen in GATT- en WTO-kader vele
studies uitgevoerd om te berekenen wat het effect zou zijn van het
afschaffen van alle ad-valorem tarieven, speciale tarieven en quota. Het
Landbouweconomisch Instituut (LEI) heeft voor deze notitie in een tentatieve
studie berekend wat het effect zou zijn van volledige unilaterale
handelsliberalisatie door de EU voor importen uit ontwikkelingslanden. Uit
die statische analyse bleek dat de handel in agrarische goederen met ruim 40
miljard dollar en de handel in industrieproducten met ruim 20 miljard dollar
per jaar zou toenemen. Overigens zou maar 23 miljard van die 60 miljard
extra naar de EU worden geëxporteerd. Unilaterale liberalisatie heeft dus
niet alleen betrekking op de bilaterale handel, maar leidt tot veel meer
handelscreatie en handelsverschuiving. De jaarlijkse inkomensverbetering die
unilaterale liberalisatie door de EU ontwikkelingslanden zou opleveren schat
het LEI op bijna 40 miljard dollar. Dat getal kan min of meer worden
vergeleken met de 190 miljard dollar die de Wereldbank in de Global Economic
Prospects van 2002 noemt . De EU kan dus voor een kwart van de potentiële
winst zorgen. Algehele liberalisatie van de handel in diensten zou
ontwikkelingslanden daarnaast nog eens tussen de 100 en 900 miljard dollar
op kunnen leveren. Het effect van unilaterale Europese maatregelen in de
dienstensector is moeilijk te berekenen. Als we deze cijfers vergelijken met
de 50 miljard dollar die jaarlijks aan officiële ontwikkelingshulp wordt
gegeven, is het belang van handel voor ontwikkelingslanden meteen duidelijk.
0.2 Het Algemeen Preferentieel Stelsel (APS)
---
Het Algemeen Preferentieel Stelsel (APS) is een autonoom handelspolitiek
instrument van de EU. Het doel ervan is via het verlenen van
tariefpreferenties de export van producten uit de ontwikkelingslanden naar
de EU te bevorderen om zo een bijdrage te leveren aan industrialisatie en
economische groei in deze landen. Het APS is oorspronkelijk voortgekomen uit
een aanbeveling van de UNCTAD die ontwikkelde landen in staat stelt
autonoom en op niet-reciproque basis handelspreferenties toe te kennen aan
alle ontwikkelingslanden. Om deze aanbeveling te kunnen implementeren, werd
een uitzondering op het principe van meestbegunstiging van de GATT
aangevraagd en in 1971 verkregen. In datzelfde jaar trad het APS van de
Europese Gemeenschap (EG) als eerste in werking. In de loop der tijd heeft
het communautaire APS wijzigingen ondergaan, die niet alleen de pogingen van
de EU weerspiegelen om het APS om te buigen in een meer
ontwikkelingsgeoriënteerd instrument, maar ook de noodzaak om zich aan te
passen aan een steeds wijzigende internationale context. Zo gaf het Verdrag
betreffende de Europese Unie een nieuwe impuls aan het ontwikkelingsbeleid
van de Gemeenschap door de duurzame economische en sociale ontwikkeling van
de ontwikkelingslanden als één van de prioriteiten van het buitenlandbeleid
van de Gemeenschap te bestempelen. Het APS vertaalde dat beleid in het
toekennen van extra tariefpreferenties aan ontwikkelingslanden als deze
voldoen aan normen van de internationale tropisch hardhout organisatie
(ITTO) en van de internationale arbeidsorganisatie (ILO).
De ontwikkelingslanden moeten nu voldoen aan de acht ILO Conventies op het
gebied van de fundamentele arbeidsnormen, om in aanmerking te komen voor een
extra preferentie van 5 procentpunten boven op de algemene preferentie van
3,5 procentpunten. De verleende preferenties onder deze sociale clausule
kunnen echter tijdelijk worden ingetrokken als een ernstige en systematische
schending van de fundamentele arbeidsnormen is aangetoond. Een zelfde extra
preferentie wordt onder de milieuclausule toegekend aan ontwikkelingslanden,
die in hun nationale wetgeving de (ongewijzigd gebleven) ITTO-normen hebben
overgenomen, en deze daadwerkelijk toepassen. Landen die aantoonbaar de
productie van en handel in drugs bestrijden, behouden weliswaar nulrecht
voor hun landbouw- en industrieproducten die zij uitvoeren naar de EU, maar
worden nu ook beoordeeld op hun inspanningen om duurzame economische en
sociale ontwikkeling te bevorderen. Een APS-begunstigd land kan tot slot
volgens het graduatiemechanisme worden uitgesloten van het APS, als het
gedurende drie opeenvolgende jaren aan de uitsluitingscriteria voldoet. Deze
criteria hebben betrekking op de industriële ontwikkeling van het betrokken
land en het aandeel van een productsector in de totale invoer uit dat land.
Anderzijds kunnen landen die reeds gegradueerd zijn opnieuw de voordelen van
de APS-preferenties genieten. Voorwaarde is wel dat deze landen gedurende
drie opeenvolgende jaren aan geen van de uitsluitingscriteria hebben
voldaan.
Hoewel de ontwikkelingslanden destijds hebben ingestemd met het APS, ervaren
ze het toch als een nadeel dat APS-preferenties niet gebonden zijn in
WTO-kader. Zeker nu de EU het APS steeds meer wil inzetten om andere dan
handelsdoelstellingen te verwezenlijken via extra preferenties en er ook tal
van uitzonderingen en derogaties bestaan. Ook de Minst Ontwikkelde Landen
(MOL's) klagen dat het APS onvoldoende aansluit bij hun productiecapaciteit
en er onvoldoende technische assistentie wordt verleend om meer van het APS
te profiteren.
Bij Raadsverordening van 10 december 2001 werd het APS wederom herzien
voor een periode van drie jaar. Deze verordening geldt tot en met 31
december 2004, en valt samen met het einde van de tienjarige looptijd
(1995-2004) van het APS. Het nieuwe APS omvat onder meer het 'Everything But
Arms' (EBA) voorstel, op grond waarvan de MOL's hun producten, met
uitzondering van wapens, rechten- en quotavrij kunnen invoeren in de EU. Het
APS is van toepassing op twee categorieën producten: niet-gevoelige en
gevoelige producten. De invoer van niet-gevoelige producten blijft
onderworpen aan een nulrecht. De gevoelige producten krijgen een algemene
tariefkorting van 3,5 procentpunten. Uitgezonderd hiervan zijn textiel en
kledingproducten uit ontwikkelingslanden die een specifieke tariefkorting
krijgen van 20%. In het nieuwe APS is met een standstill bepaling
gegarandeerd dat de tariefpreferenties onder de vorige APS-verordening
onverminderd van kracht blijven, indien zij gunstiger zijn dan de
tariefpreferenties onder de huidige verordening.
0.3 Het vrijhandelsakkoord EU-Mexico
---
In november 1999 is een vrijhandelsakkoord tussen de EU en Mexico tot stand
gekomen. Het eindresultaat omvat onder meer 'afbraak van invoertarieven op
industrieproducten', en 'landbouw en visserij'. T.a.v. de afbraak van
invoertarieven op industrieproducten zal de EG bij de inwerkingtreding van
het akkoord de tarieven voor ongeveer 82% tot nul gereduceerd hebben. De
tarieven voor de overige 18% zullen per 1 januari 2003 zijn afgebouwd.
Mexico zal per 1 januari 2003 de tarieven voor ongeveer 52% van alle
industrieproducten tot nul gereduceerd hebben. De overige 48% heeft op die
datum nog een invoerrecht van maximaal 5%. Dit zal per 2007 zijn afgebouwd.
Ongeveer 62% van alle landbouwproducten zal volledig geliberaliseerd worden.
De EG zal volledige en snelle toegang krijgen voor wijnen, dranken en
olijfolie. De EG heeft daarvoor in ruil gedeeltelijke toegang verschaft voor
een aantal voor Mexico belangrijke producten als avocado's, snijbloemen en
geconcentreerd sinaasappelsap. Voor deze producten zijn quota opgesteld die
t.z.t. worden uitgebreid. Voor visserij zal ongeveer 99% van de bestaande
handel worden geliberaliseerd.
0.4 Het verdrag met Zuid-Afrika
---
Met ingang van 1 januari 2000 kreeg de vrijhandelsovereenkomst met
Zuid-Afrika voorlopige toepassing. Dit betekent dat het gedeelte dat onder
de competentie van de Europese Gemeenschap valt, vanaf dat moment geldt. De
overeenkomst voorziet in afschaffing van douanerechten van fiscale aard en
heffingen van gelijke werking. Voor industrieproducten gelden voor beide
partijen invoerrechten die voldaan moeten worden. Het verdrag bepaalt dat
industrieproducten met oorsprong Zuid-Afrika vrij zijn van EG-douanerechten.
Voor enkele producten wordt een uitzondering gemaakt. De douanerechten voor
deze 'uitzonderingsproducten' worden volgens een strak tijdschema
geleidelijk afgeschaft, variërend van drie, zes tot maximum tien jaar. Aan
Zuid-Afrikaanse zijde mogen de handelsbarrières langer worden gehandhaafd
tot maximaal 12 jaar. De enige productcategorie waarvoor nog geen
uitfaseringsperiode is overeengekomen, is die van automobielen en aluminium.
Hierover moeten nog afspraken worden gemaakt.
0.5 De samenwerkingsovereenkomst met de ACS-landen
---
Voor de ACS-landen geldt momenteel de interim handelsregeling waaraan ook,
in het nog te ratificeren Cotonou-verdrag, wordt gerefereerd. De
handelsregeling gaat uit van eenzijdige preferenties van de Gemeenschap. In
de overeenkomst staan algemene bepalingen dat er geen douanerechten gelden
voor de producten van oorsprong uit de ACS-landen met uitzondering van
bepaalde landbouwproducten. Voor industrieproducten zijn er dus geen
invoerrechten.
0.6 Akkoorden met landen uit het Middellandse-Zeegebied
---
In het Middellandse-Zeegebied (MZ) heeft de Europese Gemeenschap akkoorden
met Israël, Marokko, Tunesië en Algerije, Syrië, Egypte, Libanon, de
Palestijnse gebieden en Jordanië. Voor de MZ-akkoorden gelden soortgelijke
bepalingen als met de ACS-landen. De EU streeft ernaar binnenkort met alle
landen associatieakkoorden te hebben met een tweezijdig karakter.
Het associatie-akkoord met Libanon dat reeds in december 2001 is geparafeerd
en waarbij het handelshoofdstuk door middel van een interimregeling
binnenkort in werking zal treden, geeft een volledig vrije markttoegang voor
industrieproducten. Dit is momenteel ook al zo onder het oude akkoord. Het
enige MZ-land waar een uitzondering is gemaakt op volledige vrije toegang
voor industrieproducten is Egypte.
0.7 Samenwerkingsovereenkomst EU-ASEAN
---
Tussen de EU en ASEAN bestaat sinds 1980 een samenwerkingsovereenkomst. Van
een vrijhandelsakkoord tussen beide regio's is geen sprake. Wel heeft ASEAN
kunnen profiteren van het APS. Inmiddels is een aantal ASEAN-landen zoals
Thailand, Indonesië en Singapore uitgesloten van het APS, vanwege hun
gevorderde niveau van ontwikkeling.
1 MARKTTOEGANG VOOR INDUSTRIEPRODUCTEN
---
Het gemiddelde ongewogen MFN-tarief van de Europese Unie bedraagt 3,9%
(2001). Dit is het gemiddelde van alle MFN-tarieven, inclusief de
industrieproducten die vrij van rechten de EU binnenkomen. Worden alleen de
producten mét invoerrechten in ogenschouw genomen, dan is het gemiddelde
ongewogen MFN-regime 5,1%. In de volgende tabel is het percentage
industrieproducten weergegeven met respectievelijk vrije rechten, rechten
van 0,1 t/m 5%, rechten van 5,1 t/m 10%, rechten van 10,1 t/m 15% en rechten
van hoger dan 15% (de zogenaamde tariefpieken).
Uit tabel 1 valt af te lezen dat 7,0% van de industrieproducten een
MFN-invoertarief heeft van hoger dan 10%. Dit zijn de producten waarvan
ontwikkelingslanden de meeste hinder kunnen ondervinden bij hun export naar
de EU resp. Nederland. In de volgende paragraaf wordt daarom nader ingegaan
op producten met een invoerrecht van hoger dan 10%.
Tabel 1: Hoogte van Europese MFN-invoertarieven en het percentage
industriële producten
MFN-invoertarief Percentage industriële producten9
Vrij 22,7%
0,1% - 5,0% 45,3%
5,1% - 10,0% 25,0%
10,1% - 15,0% 6,4%
> 15% 0,6%
Bron: WTO (2001). PC Integrated Data Base.
In het EG-invoerregime zijn zowel productgroepen (posten) als
losstaande producten (codes) waar te nemen met een invoerrecht van 10% of
hoger. De posten met een gemiddeld invoerrecht van hoger dan 10% zijn de
posten 61 en 62 'Kleding en kledingtoebehoren' met een gemiddeld ongewogen
invoerrecht van 11,9%, post 63 'Andere geconfectioneerde artikelen van
textiel (...)' met een gemiddeld ongewogen invoerrecht van 10,1%, en post 64
'Schoeisel, beenkappen en dergelijke artikelen (...)' met een gemiddeld
ongewogen recht van 10,0%. De importen van textielstoffen, textielwaren en
schoeisel worden in de EU over het algemeen dus belast met hoge
invoerheffingen, hetgeen een belemmerende invloed kan hebben op de
exportmogelijkheden voor ontwikkelingslanden. Opvallend is dat er bij de
genoemde productgroepen eveneens een groot aantal lage of zelfs vrije
invoerrechten voorkomt. Lang niet alle producten bij de import van
textielstoffen, textielwaren en schoeisel worden dus belast met hoge
invoerrechten. Bijlage 1 gaat nader in op de invoerrechten voor deze posten.
Hoge invoerrechten kent de EU vooral voor producten die in de EU
geproduceerd worden. Daarom zegt een gemiddeld tarief ook niet zo veel. Om
te beoordelen wat het effect is op ontwikkelingslanden zou per product
bekeken moeten worden of ontwikkelingslanden dat ook produceren dan wel op
korte termijn zouden kunnen produceren.
In het EU-invoerregime is een aantal posten waar te nemen dat weliswaar lage
gemiddelde invoerrechten heeft, maar waarbij een groot aantal losstaande
producten (codes) hoge invoerrechten kent. Er zijn producten met zeer hoge
invoerrechten (oplopend tot 22%) bij post 87 'Automobielen, tractors,
motorrijwielen (...)', enkele losstaande producten met hoge rechten bij post
85 'Elektrische machines, apparaten (...)' en bij post 70 'Glas en
glaswerk'. De invoerrechten bij 'automobielen', 'elektrische machines' en
'glaswerk' variëren dus behoorlijk, maar hebben naast lage ook hoge tot zeer
hoge invoerrechten bij een beperkt aantal producten. Overigens zijn dit niet
de producten die minst ontwikkelde ontwikkelingslanden gewoonlijk
exporteren. Bijlage 1 gaat nader in op de invoerrechten voor de genoemde
posten. Piektarieven (invoerrechten hoger dan 15%) zijn vooral waar te nemen
bij post 64 'Schoeisel, beenkappen en dergelijke artikelen (...)' en post 87
'Automobielen, tractors, motorrijwielen (...)'. In bijlage 2 wordt een
totaaloverzicht gegeven van alle piektarieven bij industriële producten. In
bijlage 3 is een voorbeeld van tariefescalatie (toename van het tarief
naarmate het product verder bewerkt is) uitgewerkt.
1.1 Quota bij industrieproducten11
---
Echte kwantitatieve invoerbeperkingen voor ontwikkelingslanden, in de zin
van formeel vastgelegde maximale invoerhoeveelheden, bestaan in de EU alleen
voor textiel- en kledingproducten. De invoer van andere industrieproducten
is niet aan kwantitatieve restricties gebonden. Alleen voor China (dat in de
WTO overigens niet de status van ontwikkelingsland heeft) gelden nog enkele
restricties voor bepaalde soorten schoeisel en aardewerk. Deze restricties
zullen binnen 5 jaar na de Chinese toetreding tot de WTO worden opgeheven.
De invoerbeperkingen voor textiel- en kledingproducten zijn neergelegd in
bilaterale akkoorden die de EU met zeventien ontwikkelingslanden heeft
gesloten. Daar zijn overigens geen landen bij die behoren tot de groep van
minst ontwikkelde landen. Het gaat om de volgende landen (de getallen achter
ieder land geven het aantal productcategorieën aan waarvoor beperkingen
gelden): Argentinië (2), Brazilië (9), China (58), Egypte (2), Filippijnen
(12), Hong Kong (24), India (17), Indonesië (12), Macau (19), Maleisië (8),
Oezbekistan (1), Pakistan (14), Peru (2), Singapore (7), Sri Lanka (4),
Thailand (17) en Vietnam (29). Ten aanzien van Noord-Korea hanteert de EU op
autonome basis 47 beperkingen. Daarnaast zijn er ook enkele meer ontwikkelde
landen waarvoor restricties gelden. Het gaat daarbij om Wit-Rusland (34),
Bosnië-Herzegovina (11), Kroatië (11), Oekraïne (29), Joegoslavië (11),
Taiwan (36) en Zuid-Korea (36). Al met al gaat het om 452 quota over 25
landen, een gemiddelde van 18 quota per land.
In totaal zijn er zo'n 135 productcategorieën waarvoor quota bestaan. De
meest voorkomende categorieën onder quota zijn echter de categorieën 1 t/m
8: katoenen garens, katoenen weefsels, weefsels van synthetische vezels,
T-shirts, truien, herenbroeken, damesblouses en herenoverhemden. Voor deze
categorieën, die commercieel het meest aantrekkelijk zijn, is tevens sprake
van de hoogste benutting van de quota. In 1999 werden van de 452 quota er
241 voor minder dan 50% benut. In sommige gevallen betekende dat dat de
restricties geen wezenlijke belemmeringen vormden. In andere gevallen echter
ging het om hoeveelheden die te klein waren om commercieel interessant te
zijn. In zulke gevallen is afschaffing van de restricties juist van groot
belang.
Op grond van de WTO-overeenkomst inzake Textiel en Kleding mag de EU,
evenals andere ontwikkelde WTO-leden, haar restricties ten aanzien van
ontwikkelingslanden die WTO-lid zijn handhaven tot 1 januari 2005. Daarna
zullen deze beperkingen moeten zijn opgeheven. Krachtens bovengenoemde
WTO-overeenkomst is overigens de afgelopen jaren reeds een tweetal -naar de
mening van de regering zeer bescheiden- stappen gezet op weg naar de
volledige afschaffing van de beperkingen. Per 1 januari 2002 is een derde
tussenstap gezet. Op basis van een voorstel van de Commissie zijn 62
categorieën textiel- en kledingproducten geliberaliseerd. Deze liberalisatie
voldoet aan de WTO-verplichtingen (tenminste 18% van de invoer uit het
referentiejaar 1990 moet worden geliberaliseerd, terwijl de Commissie tot
18,1% komt). Bij deze liberalisering gaat het vooral om quota van geringe
economische betekenis. Het voordeel voor de exporterende ontwikkelingslanden
is beperkt. Bovendien zal aan het eind van de overgangsperiode de schok voor
de Europese industrie des te groter zijn, met het risico dat er wordt
gegrepen naar antidumping- en vrijwaringmaatregelen.
De sector textiel en kleding is voor ontwikkelingslanden van groot belang.
Gemiddeld bestaat ongeveer 20% van hun uitvoer van industriële goederen uit
textiel en kleding. Voor sommige ontwikkelingslanden, en met name de minst
ontwikkelde landen, ligt dat percentage nog een stuk hoger. Het verdwijnen
van de kwantitatieve invoerbeperkingen zal dus voor de ontwikkelingslanden
per saldo een belangrijk gunstig economisch effect hebben. Overigens zijn
aan het verdwijnen van de restricties niet voor alle ontwikkelingslanden
uitsluitend voordelen verbonden. Zo zullen de minst ontwikkelde landen,
waarvoor in de EU momenteel geen quota gelden, te maken krijgen met sterkere
concurrentie. Ook andere ontwikkelingslanden zullen met meer concurrentie
worden geconfronteerd. Ook zal een aantal regeringen in ontwikkelingslanden
de -soms aanzienlijke- inkomsten zien verdwijnen die men momenteel trekt uit
de verkoop van uitvoervergunningen.
1.2 Oorsprongsregels
---
Oorsprongsregels zijn regels, waarbij - zowel bij invoer als bij uitvoer -
de nationaliteit van een goed wordt vastgesteld. Niet-preferentiële
oorsprongsregels kunnen gebruikt worden bij het toepassen van
quota-regelingen, antidumpingheffingen, overheidsaanbestedingen, merking van
producten met hun oorsprong en het opstellen van statistieken. Preferentiële
regels gelden in het kader van akkoorden of het APS.
Op dit ogenblik kent de EU alleen voor de textielsector uitgewerkte niet-preferentiële regels, voor bijna alle andere goederen geldt het niet verder uitgewerkte beginsel van "laatste substantiële be- of verwerking". De textielregels van de EU zijn zo geformuleerd, dat in het algemeen één bewerkingsfase voldoende is om oorsprong te verkrijgen of wel spinnen, ofwel weven, ofwel verven, ofwel bedrukken, ofwel confectioneren. Deze regels kennen geen specifieke toepassing ten aanzien van ontwikkelingslanden. Ze zijn zeker niet opgesteld om de toegang tot de Europese markt te hinderen. In WTO-verband wordt reeds meer dan zes jaar gesproken over internationaal geharmoniseerde niet-preferentiële oorsprongsregels. Het is onzeker of deze onderhandelingen tot resultaat zullen leiden. De toepassing van die geharmoniseerde niet-preferentiële oorsprongsregels zou wel eens dermate complex kunnen zijn dat de formele vereisten voor veel ontwikkelingslanden een belemmering zullen vormen om aan bijvoorbeeld merkingseisen van derde landen te voldoen. De tot nu toe geformuleerde regels baseren zich op het principe "verspringing van post "dat wil zeggen dat wordt nagegaan, waar de grondstoffen in het Geharmoniseerd Systeem worden ingedeeld, en wordt bezien waar het eindproduct wordt ingedeeld. Is dit een andere viercijfercode van het Geharmoniseerd Systeem, dan wordt de oorsprong verkregen. Omdat op dit beginsel veel uitzonderingen worden geformuleerd, bijvoorbeeld op basis van technische criteria, ofwel toegevoegde waarde, of oorsprongsverkrijging onder uitsluiting van bepaalde grondstoffen, waarvan de bewerking als onvoldoende wordt beschouwd, wordt gevreesd dat eventuele toepassing een belasting zal vormen zowel voor overheden als bedrijfsleven.
Naast de niet-preferentiële oorsprongsregels zijn er de preferentiële oorsprongsregels, die onder andere van toepassing zijn bij de landen die deel uitmaken van de ACS-verdrag (Cotonou) en landen die begunstigd zijn in het kader van het APS. Dit betreft regelingen die gunstiger zijn dan de MFN-behandeling waarin de WTO voorziet. Zoals bij andere handelspolitieke regelingen is het formuleren van de oorsprongsregels die aan deze regimes verbonden zijn een EU-competentie. Dit betekent dat Nederland niet zelf vorm kan geven aan de toepasselijke regels. De regels kunnen verschillende vormen hebben, zoals: i) dat het goed geheel en al verkregen moet zijn, bijvoorbeeld aldaar geteelde en geoogste producten, ii) een bepaald percentage toegevoegde waarde moet kennen, iii) een technisch criterium, bijvoorbeeld in de textielsector waar twee bewerkingsfasen moeten plaatsvinden: bijv. spinnen en weven voor een stof, of weven en confectioneren voor een kledingstuk. In sommige gevallen geldt ook het hierboven uitgelegde beginsel van verspringing van post.
De oorsprongsregimes van de Cotonou-overeenkomst en het APS, waaronder ook
de tarief en quotavrije toegang voor de MOL's valt, zijn in grote lijnen
gelijk. Een belangrijk verschil is er wat de mogelijkheden van cumulatie
betreft. De ACS-overeenkomst kent een systeem van volledige cumulatie. Dit
wil zeggen dat bewerkingen of verwerkingen van een product die hebben
plaatsgevonden in de EU of een ander ACS-land (of Landen en Gebieden Overzee
(LGO)), worden beschouwd alsof deze plaats hebben gevonden in het
uiteindelijke land van productie van het eindproduct. Ook grondstoffen uit
die landen en gebieden mogen in aanmerking worden genomen alsof deze in het
productieland hun oorsprong hebben. In stappen zal het in de toekomst ook
mogelijk zijn, na verkregen toestemming, hierin ook Zuid-Afrikaanse
materialen mee te nemen.
Voorbeeld:
Een textielstof die in de EU is geweven, kan in ACS-land A geverfd of
bedrukt worden, en dan in ACS-land B worden gesneden en tot een kledingstuk
worden verwerkt. Aan de eis die geldt voor kleding "vervaardiging uit garen"
is dan cumulatief voldaan op grond van het weven in de EU en het
confectioneren in land B. De bewerking in land A ontneemt dan niet de
oorsprong. Dit zou wel het geval zou zijn als een dergelijke bewerking in
Egypte zou hebben plaatsgevonden.
Het APS kent een bijzondere vorm van cumulatie, de zgn.
"donor-country-content". In dit systeem is het mogelijk grondstoffen van
oorsprong uit de EU (en ook uit Noorwegen en Zwitserland) te gebruiken voor
verdere verwerking in het begunstigde land. Deze materialen worden beschouwd
als waren ze van oorsprong uit het begunstigde land. De samenvoeging van de
waarde (of kwaliteit) van bewerkingen die in het begunstigde land
plaatsvinden plus de content op grond van de cumulatie, bepalen of aan de
geldende regel is voldaan. Verder is er voor een aantal regionale
groeperingen de mogelijkheid van diagonale cumulatie voorzien. Dat wil
zeggen dat grondstoffen van oorsprong uit een ander land van de groepering
kunnen worden verwerkt als waren het materialen uit het eigen land.
De regelgeving op zich is tamelijk eenvoudig. Het is echter voor veel ontwikkelingslanden niet gemakkelijk om aan de regels te voldoen, omdat zij onvoldoende productiecapaciteit hebben om hoogwaardig basismateriaal te vervaardigen dat nodig is in de verdere productie. De mogelijkheid bestaat dan om van de cumulatie gebruik te maken. Als echter bijvoorbeeld gebruik wordt gemaakt van hoogwaardige technologische producten uit het Verre Oosten, dan wordt veelal niet aan de vereisten voldaan. Hierbij speelt altijd het dilemma in hoeverre de Cotonou-overeenkomst en het APS zouden moeten dienen om de afzet van producten van andere hoger ontwikkelde landen na een bewerking tegen gereduceerd tarief op de Europese markt te laten komen. Het is moeilijk hier een objectieve grens te trekken.
Wat Nederland betreft is er wel een aantal gevallen waar de regels als
onnodig zwaar en belemmerend worden ervaren. Dat betreft met name de
visserijsector. Het is bijvoorbeeld niet mogelijk in Bangladesh
garnalenlarven te importeren uit Japan, en deze vervolgens in Bangladesh te
laten opgroeien tot volwassen garnalen. In dat geval is niet voldaan aan de
"geheel en al verkregen" regel (de vis dient geboren en getogen te zijn in
het desbetreffende land) en kwalificeert het eindproduct niet . Onnodig
zwaar zijn ook de regels voor gevangen vis. In de EU kwalificeert vis voor
vrijstelling bij invoer indien een schip de vlag voert en is geregistreerd
in de EU. Echter om van het preferentiële regime gebruik te kunnen maken
worden nog eens de volgende extra eisen gesteld:
· "die voor ten minste 50% aan onderdanen van het begunstigde land of van de
lidstaten toebehoren of aan een vennootschap die haar hoofdkantoor in dat
land of in één van de lidstaten heeft en waarvan de bedrijfsvoerder(s), de
voorzitter van de raad van bestuur of van toezicht en de meerderheid van de
leden van deze raden onderdaan zijn van het begunstigde land of van de
lidstaten, en waarvan bovendien, in het geval van vennootschappen, ten
minste de helft van het kapitaal aan dat begunstigde land of aan de
lidstaten of aan openbare lichamen of onderdanen van deze lidstaten
toebehoort;
· waarvan de kapitein en de officieren onderdaan zijn van het begunstigde
land of van de lidstaten zijn, en;
· waarvan de bemanning voor ten minste 75% (Cotonou 50%) uit onderdanen van
het begunstigde land of van de lidstaten bestaat."
Het is voorstelbaar dat deze eisen in veel gevallen gevangen vis
diskwalificeert om voor preferenties in aanmerking te komen. In
jaarverslagen van de fraudedienst van de Europese Commissie (OLAF) wordt het
niet voldoen aan deze regels vaak als "fraude" aangemerkt, omdat aan één of
meer van deze elementen niet is voldaan.
De Gemeenschap heeft in het jaar 2000 de regels van oorsprong voor het APS
gelijk getrokken met die van de andere overeenkomsten. Dit betekende met
name voor textielproducten een liberalisatie. De volledige cumulatie die
voor de ACS-landen van toepassing is, heeft tot nu toe niet geleid tot grote
onderlinge handelsstromen van grondstoffen die in een ander ACS-land verder
worden verwerkt voor uiteindelijke levering naar de EU. Een belangrijke
vraag is in hoeverre oorsprongsregels voorkómen dat ontwikkelingslanden
gebruik maken van de preferenties die ze hebben. Ontwikkelingslanden
ontmoeten problemen bij de naleving van oorsprongsregels, vooral bij uitvoer
van industriële producten (waaronder ook textiel); bij landbouwproducten
liggen de handelsbelemmeringen niet zozeer in de oorsprongsregels. Een
studie van Stefano Inama van de UNCTAD noemt oorsprongsregels als een
belangrijke reden waarom maar ongeveer 30% van de uitvoer van de minst
ontwikkelde landen naar Europa tegen preferentiële tarieven plaatsvindt en
de rest dus tegen MFN-tarieven. De problemen die landen hebben met de
oorsprongsregels zijn als volgt samen te vatten:
1. de regels zijn gezien de industriële capaciteit van de MOL's te
restrictief ten aanzien van geïmporteerde grond- en hulpstoffen;
2. er zijn allerlei ingewikkelde additionele eisen ten aanzien van inputs
uit derde landen, zoals 'double tariff jumps', of eisen m.b.t. inputs uit
preferentiegevende landen;
3. de mogelijkheden voor cumulatie zijn beperkt;
4. er zijn verschillen tussen de regels van de diverse OESO -landen;
5. de kosten die gemaakt moeten worden zijn erg hoog; het gaat daarbij om de
kosten om aan de eisen te voldoen, administratieve kosten,
verificatiekosten, documentatiekosten en additionele kosten, zoals wanneer
direct vervoer van oorsprongsland naar importerend land vereist is.
Een bezwaar van de oorsprongsregels is dat ze gebaseerd zijn op een
industrieel model waarbij ervan uitgegaan wordt dat de diverse bewerkingen
in hetzelfde land plaatsvinden. In een tijd van mondialisering met
toenemende specialisatie is het een sterk verouderd uitgangspunt, dat
directe buitenlandse investeringen zelfs in de weg kan staan en een rem op
industrialisatie kan zijn, terwijl de oorsprongsregels bedoeld waren om
industrialisatie te bevorderen.
Hoe belangrijk oorsprongsregels zijn, zal nog blijken als de effecten van de
tariefvrije en quotavrije toegang voor de MOL's wordt geëvalueerd. Het
EBA-voorstel valt namelijk onder het APS. Dat wil zeggen dat landen die
zowel MOL's zijn als onder het akkoord van Cotonou vallen (40 van de 48),
moeten voldoen aan de APS-oorsprongsregels i.p.v. aan de
ACS-oorsprongsregels als ze gebruik willen maken van de preferenties onder
EBA. Dit kan een probleem zijn. In de afgelopen 6 jaar werden om die reden
de APS-oorsprongsregels voor 3 niet-ACS MOL's in Azië (Laos, Cambodja en
Nepal) door de EU versoepeld door middel van een derogatie voor textiel en
kleding. Nadeel van een dergelijke derogatie is dat jaarlijks maximale
hoeveelheden worden vastgesteld en dat de derogatie jaarlijks moet worden
vernieuwd, hetgeen een weinig stabiele basis vormt voor investeringen. Van
de mogelijkheid voor de MOL's om afwijkingen van de regels aan te vragen is
de afgelopen jaren overigens zeer spaarzaam gebruik gemaakt. Alleen de
bovengenoemde verzoeken van Laos, Cambodja en Nepal voor de textielsector
zijn ontvangen en ingewilligd. Een verzoek van Bangladesh is afgewezen,
vanwege het gebrek aan administratieve samenwerking van de kant van
Bangladesh en het op grootscheepse wijze onjuiste gebruik van preferenties.
Daarnaast is ook de noodzaak voor afwijkingen minder geworden, omdat de
regels voor textielproducten zijn versoepeld en de introductie van de
SAARC -cumulatie, die Bangladesh in staat stelt grondstoffen uit India
en Pakistan te gebruiken voor verdere verwerking in Bangladesh.
Concluderend kan worden gesteld, dat oorsprongsregels gezien kunnen worden als een belemmerende factor voor landen (en met name voor MOL's) die willen profiteren van preferenties. Vanwege het feit dat voorkomen moet worden, dat niet-oorsprongsgoederen uit andere derde landen zonder of met zeer geringe bewerking of verwerking worden doorgevoerd, om (ten onrechte) van preferenties te genieten, zijn zekere administratieve voorwaarden aan de leverende landen gesteld. De eisen die de EU stelt gaan een minimale bewerking echter te boven en bovendien stelt de EU hoge eisen aan administratie en verifieerbaarheid, waardoor de kosten vaak hoger zijn dan het voordeel van de preferentie. Er is dus verbetering in de regels mogelijk. Nederland heeft de afgelopen jaren voorstellen gedaan om verbeteringen aan te brengen in de oorsprongsregels voor het APS, maar heeft hiervoor in de Gemeenschap onvoldoende steun gevonden.
1.3 Overheidssteun aan industrieproducten
---
Veel landen proberen beleidsdoelstellingen te bevorderen met behulp van
subsidie-instrumenten. Voorbeelden zijn het stimuleren van onderzoek en
ontwikkeling, de opbouw van strategisch geachte industrieën, regionale
ontwikkeling van achtergebleven regio's of de instandhouding van bepaalde
industrietakken. Om handelsgeschillen op subsidiegebied te voorkomen, is in
WTO-verband het subsidieverdrag (ASCM-verdrag ) opgesteld. In dit
verdrag is enerzijds vastgesteld welke subsidies toegestaan, vatbaar voor
tegenmaatregelen dan wel verboden zijn. Er zijn m.a.w. beperkingen opgelegd
aan het verstrekken van specifieke subsidies. Anderzijds is vastgesteld
welke tegenmaatregelen genomen kunnen worden indien een bepaalde partij
benadeeld wordt.
Het ASCM-verdrag definieert de drie hierboven genoemde categorieën
subsidies. Onder 'verboden subsidies' vallen 'exportgerelateerde subsidies'
of 'subsidies aan producten waarbij het gebruik van lokale materialen als
voorwaarde wordt gesteld'. De tweede categorie subsidies zijn de 'niet van
compenserende maatregelen gevrijwaarde subsidies' ofwel 'de subsidies die
vatbaar zijn voor tegenmaatregelen'. Dit zijn subsidies die landen weliswaar
kunnen verstrekken, maar waarbij ze dienen te voorkomen dat ze schade
berokkenen aan binnenlandse industrieën van andere landen, de GATT-voordelen
van andere WTO-landen aantasten, of ernstig nadeel ('serious prejudice')
toebrengen aan de belangen van andere WTO-leden. De derde categorie
subsidies zijn de gevrijwaarde, toegestane subsidies. Hieronder vallen
industrieel onderzoek en bepaalde precompetitieve ontwikkelingsactiviteiten,
regionale steun aan achtergebleven regio's die aan bepaalde criteria
voldoen, en eenmalige aanpassing van bestaande productie-installaties aan
nieuwe milieueisen. Het ASCM-artikel t.a.v. gevrijwaarde subsidies is sinds
1 januari 2000 buiten werking.
WTO-leden hebben dus de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden subsidies
te verstrekken. Overheidssteun heeft in principe een handelsverstorende
werking. Daar komt bij dat alleen overheden die de middelen daartoe hebben
subsidies kunnen verstrekken; ontwikkelingslanden kunnen dit daarom niet, of
doen dit in mindere mate. Europese (en Nederlandse) subsidies kunnen de
belangen van ontwikkelingslanden dus negatief beïnvloeden. Milieusubsidies
worden in dit kader wel eens genoemd. Alle overheden hebben de plicht om
'specifieke' subsidies met mogelijk handelsverstorende effecten te
notificeren bij de WTO. Het Subsidie-Comité van de WTO oefent hier toezicht
op uit. De subsidies die Nederland en de EU onder meer verstrekken, worden
van tevoren dus bekend gemaakt bij de andere leden, waaronder
ontwikkelingslanden. Deze landen worden vervolgens in de gelegenheid gesteld
te reageren.
Wanneer een gesubsidieerde import toch een handelsverstorende invloed blijkt
te hebben, dan kunnen WTO-leden via consultaties met de desbetreffende
subsidiërende overheid proberen om tot een oplossing te komen. Als dit niet
lukt, dan kan het geschil voorgelegd worden aan een WTO-panel. Voor veel
ontwikkelingslanden is een panelprocedure echter erg kostbaar, nog afgezien
van het feit dat een exporteur geen procedure kan starten, maar zijn
regering ervan moet overtuigen die kosten voor hem te maken. Het
subsidieverstrekkende land zal de subsidie moeten beëindigen, indien het
panel dit land in het ongelijk stelt. Trekt het subsidieverstrekkende land
de subsidie niet in, dan kan de benadeelde partij worden toegestaan een
gepaste tegenmaatregel te nemen. Ook het zelfstandig opleggen van een
compenserende heffing ter hoogte van het subsidievoordeel behoort tot de
mogelijkheden, wanneer een gesubsidieerde import een negatief effect blijkt
te hebben op de eigen markt.
WTO-leden zijn met andere woorden enigszins beschermd tegen allerlei
ongeoorloofde subsidievormen van andere leden. De subsidies die wél worden
verstrekt, worden genotificeerd. WTO-leden, waaronder ontwikkelingslanden,
hebben dus verschillende mogelijkheden om op te treden tegen subsidies van
andere landen die hun belangen negatief zouden kunnen beïnvloeden. Om een
indruk te geven van Europese overheidssteun, is in tabel 2 aangegeven aan
welke sectoren de lidstaten van de EU steun hebben verleend in de periode
1997-1999. Naast deze steun verleent de EU ook nog communautaire steun (zie
hoofdstuk 7).
Tabel 2: Totale nationale overheidssteun van de lidstaten in de EU -
jaarlijkse gemiddelden 1997-1999 in constante prijzen (1998)
1997-1999 (x mrd euro)
Totale overheidssteun van de lidstaten 90
Waarvan:
- Landbouw 14,0
- Visserij 0,3
- Be- en verwerkende industrie 27,6
- Steenkoolindustrie 7,6
- Vervoer 32,0
- (waarvan het spoorwegvervoer) (31,5)
- Diensten 5,4
- Werkgelegenheid 0,9
- opleiding 2,2
Bron: Negende overzicht van overheidssteun in de Europese Unie
.
De totale omvang van de nationale overheidssteun in de EU is gedaald van een
jaargemiddelde van 102 miljard euro in de periode 1995-1997, naar 90 miljard
euro in de periode 1997-1999. Hoewel de verminderde steun aan de be- en
verwerkende industrie, vervoer en landbouw het meest heeft bijgedragen aan
deze daling met 12 miljard euro, is er ook een teruggang te zien geweest in
de omvang van de steun aan de steenkoolindustrie. In tegenstelling tot de
algemene neerwaartse tendens, zijn er stijgingen waar te nemen in de steun
die is toegekend aan de visserij- en dienstensector. De omvang van de
overheidssteun is in alle lidstaten, behalve Denemarken, Ierland, Luxemburg
en Nederland gedaald. De toename van de steun voor de spoorwegen en de
landbouw in Nederland heeft de daling in de andere sectoren meer dan
gecompenseerd.
Geconcludeerd kan worden dat overheidssteun in principe een
handelsverstorende werking heeft en dat ontwikkelingslanden niet of
nauwelijks de financiële middelen hebben om overheidssteun te geven, in
tegenstelling tot ontwikkelde landen die een bepaald aantal sectoren
subsidiëren (zie tabel 2). Hierdoor kunnen Europese (en Nederlandse)
subsidies de belangen van ontwikkelingslanden negatief beïnvloeden.
Daarnaast hebben ontwikkelingslanden minder mogelijkheden om zich te
verweren tegen subsidies van geïndustrialiseerde landen. Zo hebben
ontwikkelingslanden veelal niet de middelen om een panelprocedure in gang te
zetten of om zich in een panelprocedure te verweren.
2 OVERHEIDSAANKOPEN
---
De aankopen door overheden vormen een belangrijke markt, die in de loop der
jaren sterk in omvang is gegroeid. Overheidsaankopen strekken zich uit van
de aankoop van goederen door ministeries tot en met de aanbesteding van
openbare infrastructurele werken. Discriminerende bepalingen c.q.
ondoorzichtige aankoopprocedures die uitsluiting van buitenlandse
leveranciers tot gevolg hebben vormen dan ook - in potentie - een
belangrijke markttoegangsbelemmering.
Binnen de EU zijn diverse richtlijnen van kracht die vergaande eisen stellen
voor aankopende overheidsinstellingen (leveranties, werken, diensten). Boven
bepaalde drempelbedragen zijn de overheden verplicht aanbieders uit andere
EU-lidstaten gelijke kansen te geven om de order in de wacht te slepen. Dit
geldt dus niet voor aanbieders van buiten de EU. In WTO-kader bestaat het
Verdrag inzake overheidsaankopen (Government Procurement Agreement, GPA).
Ook onder dit GPA gelden drempelwaarden voor contracten waarboven
ondernemingen afkomstig uit alle verdragspartijen moeten kunnen meedingen.
Het GPA is een zgn. plurilateraal verdrag, d.w.z. dat het alleen van kracht
is tussen de WTO-leden die zich daaraan hebben willen binden. In de praktijk
zijn dat vooral OESO-landen en geen ontwikkelingslanden (tenzij men Aruba,
Hongkong en Singapore nog als zodanig zou willen beschouwen). De overgrote
meerderheid van ontwikkelingslanden heeft dus geen recht op gelijke toegang
tot de markten van de rijke landen als het gaat om overheidsaankopen.
Omgekeerd mogen ook zij hun eigen markten reserveren voor lokale
ondernemingen.
Het is de vraag in hoeverre het ontbreken van een recht op toegang tot de
markten voor overheidsaankopen van de rijke landen ook van doorslaggevende
betekenis is voor de exportkansen van de ontwikkelingslanden. Zeker wat de
MOL's betreft lijkt dat niet het geval te zijn. Enerzijds omdat
overheidsaankopen veelal producten en diensten betreffen die zij niet of
nauwelijks kunnen produceren, anderzijds omdat overheidsaanbestedingen nogal
wat vergen van de potentiële aanbieders (bijv. tijdig op de hoogte raken van
"tenders", kunnen voldoen aan kwalificatie-eisen voor aanbieders en
technische specificaties). Niettemin zou een recht op toegang kunnen helpen.
In de tijdens het Nederlandse EU-voorzitterschap van 1997 totstandgekomen
verklaring van de EU-Raad over het handelsbeleid t.a.v. de MOL´s wordt dan
ook als optie voor de middellange termijn vermeld de eenzijdige uitbreiding
van de voordelen van het GPA tot de MOL´s.
Het gaat bij de overheidsaankopenproblematiek echter niet alleen om
leveranties vanuit ontwikkelingslanden aan de rijke landen. Zeker wat de
kortere termijn betreft is waarschijnlijk de ontbinding van de hulp van meer
concreet belang voor ontwikkelingslanden. Enerzijds zorgt ontbinding van de
hulp voor "meer waar voor het geld", zodat de ontwikkelingsdoelen beter
worden gediend, ook al komt die "waar" misschien uit een ander ontwikkeld
land. Anderzijds ontstaan er ook nieuwe mogelijkheden voor aanbieders uit
(andere) ontwikkelingslanden. Met name de meer geavanceerde
ontwikkelingslanden produceren heel wat goederen en diensten die voldoen aan
de lokale eisen in het land waaraan de hulp wordt gegeven. Bij artikel 1 van
het GPA is momenteel een voetnoot opgenomen die gebonden ontwikkelingshulp
uitsluit van de verplichtingen onder dat GPA. Schrapping van die voetnoot,
zoals Nederland - tot dusver vergeefs - heeft bepleit, zou weliswaar nog
geen rechten scheppen voor ontwikkelingslanden (immers, die zijn geen partij
bij het GPA), maar zou wel kunnen leiden tot "meer waar voor het
ontwikkelingsgeld", omdat ook bedrijven uit andere GPA-partijen toegang
krijgen tot de overheidsaankopen in kwestie.
3 VRIJWARING
---
Onder bepaalde voorwaarden mag een land een specifieke binnenlandse
industrietak (tijdelijk) beschermen/vrijwaren tegen onvoorziene overdruk als
gevolg van toegenomen buitenlandse concurrentie. Er is dan sprake van
reguliere invoer en niet van oneerlijke concurrentie als gevolg van dumping
of illegale subsidies. Het doel van vrijwaring is door middel van
quotabeperkingen en/of extra tariefheffingen de binnenlandse sector een
adempauze te geven voor herstructurering. Deze invoerbeperkingen kunnen voor
een periode van vier jaar worden ingesteld. De EU-vrijwaringswetgeving kent,
conform de WTO-overeenkomst inzake vrijwaring een speciale
voorkeursbehandeling voor ontwikkelingslanden. Exporteurs uit
ontwikkelingslanden moeten worden uitgezonderd van een vrijwaringmaatregel
als zij minder dan 3% van de invoer van het product voor hun rekening nemen.
Voorwaarde is daarbij wel dat alle ontwikkelingslanden die individueel een
kleiner invoeraandeel hebben dan 3%, gezamenlijk niet meer dan 9% van de
invoer voor hun rekening nemen. In de praktijk neemt de EU echter geen
vrijwaringmaatregelen ten opzichte van ontwikkelingslanden op basis van deze
vrijwaringswet. Wel zijn er in het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) en
verschillende bijzondere regimes 'vrijwaringclausules' te vinden (o.a. het
APS). Ook de producten die binnen deze regimes vallen worden niet of
nauwelijks gevrijwaard.
4 IMPORTVERBODEN
---
De EU verbiedt de import van bepaalde chemicaliën, asbest, substanties die
schadelijk zijn voor de ozon (onder het Montreal Protocol) en schadelijk
afval (waaronder radioactief afval) (onder de Basel Conventie). Handel in
wilde dieren en planten wordt ook gereguleerd onder de 'Convention on
International Trade in Endangered Species of Wild Fauna and Flora' (CITES).
In dat kader kan opgemerkt worden dat een aantal landen in Zuidelijk Afrika
probeert de regels ten aanzien van de uitvoer naar de EU van ivoor
versoepeld te krijgen, omdat er in die landen sprake is van verantwoord
wildbeheer en stroperij voldoende wordt aangepakt. De EU verbiedt in het
kader van de International Commission for the Conservation of Atlantic Tuna
(ICCAT) ook de import van blauwvintonijn uit Belize, Honduras en Panama
sinds 1998. Ten slotte is de import van huiden van zeehondjes, producten van
walvissen en huiden van otters, bevers en dergelijke die met voetklemmen
zijn gevangen verboden.
5 MARKTTOEGANG VOOR DIENSTEN
---
Ingevolge artikel XIX van het WTO-verdrag inzake de handel in diensten
(GATS ) vinden momenteel onderhandelingen plaats met als oogmerk de
verdere liberalisatie van de dienstenhandel. De ontwikkelingslanden hechten
bijzonder belang aan meer markttoegang in ontwikkelde landen voor
natuurlijke dienstverleners (personen) op tijdelijke basis. Zij menen hier
namelijk over comparatieve voordelen te beschikken. Maar ook de ontwikkelde
landen hebben offensieve belangen. Het bedrijfsleven heeft immers grote
behoefte aan vergroting van mogelijkheden om personeel over vestigingen waar
ook ter wereld te circuleren. En ook zelfstandige beroepsbeoefenaren hebben
behoefte aan vergroting van de mogelijkheden om diensten in derde landen te
verlenen.
In de regeringsnotitie 'Het Nederlands standpunt over het communautair
immigratiebeleid' staat dat Nederland geen voorstander is van verruiming van
de bestaande mogelijkheden tot arbeidsmigratie. Er staan echter twee
kanttekeningen bij dat algemene uitgangspunt. Ten eerste dat er in bepaalde
sectoren en categorieën een dusdanige vraag naar arbeidskrachten bestaat dat
deze niet met het bestaande binnenlandse arbeidspotentieel kan worden
opgelost. De Wet arbeid vreemdelingen (Wav) wordt daarvoor gebruikt. De
systematiek van de Wav, waarbij in eerste instantie naar prioriteitgenietend
aanbod binnen de EER moet worden gezocht, voldoet in het algemeen goed. Wel
zal de regering de mogelijkheden tot een meer efficiënte uitvoering van de
Wav onderzoeken. Centraal daarbij staan verdere stroomlijning en versnelling
van de aanvraagprocedure van tewerkstellingsvergunningen. In ditzelfde licht
staat het kabinetsbesluit van 6 juli 2001 om de toelatingsprocedures voor
buitenlandse werknemers te versnellen. De versnelde toelatingsprocedure
worden toegepast voor ICT'ers en voor werknemers in research- en
developmentbedrijven of -afdelingen, categorieën die van belang zijn voor de
Nederlandse kenniseconomie. Daarnaast speelt voor de langere termijn de
vraag of de Wav voldoende wendbaarheid en flexibiliteit biedt om toptalent
naar Nederland te halen. Het kabinet zal deze vraag in studie nemen. Het
kabinet heeft een interdepartementale werkgroep ingesteld om haar over deze
vraag te adviseren.
De tweede kanttekening betreft de mogelijkheden voor tijdelijke migratie. In
de laatste paragraaf van de notitie staat het volgende: bijzondere aandacht
dient te worden besteed aan de mogelijkheden voor tijdelijke migratie.
Tijdelijke migratie kan bij uitstek positieve effecten hebben voor
ontwikkelingslanden: gekwalificeerde arbeidskrachten gaan niet verloren en
terugkerende arbeidsmigranten nemen nuttige nieuwe kennis en ervaring mee.
In dit verband is het relevant dat verruiming van de toegangsmogelijkheden
voor professionele dienstverleners centraal staat in de komende
onderhandelingen over de Mode 4 onder de GATS-overeenkomst. Het gaat daarbij
om een vorm van tijdelijke immigratie met duidelijke beperkingen (o.m. geen
vrije toegang tot de arbeidsmarkt en niveau van dienstverlening).
Ontwikkelingslanden, met als initiatiefnemer India, hebben hiervoor
voorstellen ingediend. De westerse landen, waaronder Nederland, beraden zich
op dit moment over hun positie. De elementen van tijdelijkheid en het
inbouwen van beperkingen kunnen bijdragen aan het optimaliseren van de
positieve effecten van migratie voor zowel het land van herkomst als het
land van ontvangst."
6 MARKTTOEGANG VOOR AGRARISCHE PRODUCTEN
---
6.1 Tarieven
---
Na de inwerkingtreding van het WTO-Landbouwverdrag in 1995 wordt de Europese
markttoegang voor agrarische producten voornamelijk beïnvloed door
invoertarieven en de werking van tariefcontingenten (selectieve
tariefverlaging). Deze twee determinanten van Europese markttoegang zullen
hieronder worden uiteengezet. Hiernaast biedt de EU aan ontwikkelingslanden
vergrote markttoegang met preferentiële regimes, die eerder zijn beschreven
in hoofdstuk 2 'Markttoegang voor industrieproducten'. Doordat de
preferentiële regimes verschillen per land en per product, is de
markttoegang zeer complex. Om toch enig inzicht te bieden in de markttoegang
van de EU voor exportproducten die voor begunstigde ontwikkelingslanden
relevant zijn, wordt in bijlage 4 een beschrijving gegeven van de werking
van de EU-regimes voor de import van rundvlees, suiker en rijst.
De wijze van tariefstelling voor agrarische producten weerspiegelt de
traditioneel hoge marktbescherming van de EU. Invoerrechten worden zowel 'ad
valorem' (in procenten) geheven, als in de vorm van een vast bedrag per
hoeveelheid (specifiek tarief) of in een combinatie van beide. Het
gemeenschappelijke douanetarief wordt voor een derde van het aantal
agrarische productspecificaties 'ad valorem' geheven en voor de overige
(tweederde van alle agrarische producten) in de vorm van een heffing per
hoeveelheid. Hierdoor is de markttoegang slechts beperkt te kwantificeren.
Een partiële analyse, waarbij uitsluitend de tariefpieken onder de 'ad
valorem' tarieven worden bezien, geeft daarom geen compleet beeld van de
markttoegang van de EU. Daar het echter niet mogelijk is om voor
hoeveelheid-gerelateerde tarieven een zinvolle rangschikking te maken door
het ontbreken van een vergelijkbare basis, is de analyse beperkt tot de
'ad-valorem' tarieven.
Tabel 3: Hoogte van Europese MFN-invoertarieven en het percentage agrarische
producten
MFN-invoertarief Percentage agrarische producten19
Vrij 24%
0,1% - 5,0% 7%
5,1% - 10,0% 26%
10,1% - 15,0% 22%
> 15% 21%
Bron: WTO (2001). PC Integrated Data Base.
Er bestaat geen standaarddefinitie voor tariefpieken. In deze analyse wordt
uitgegaan van een tariefpiek van 15%, waar de WTO/UNCTAD in een studie 12%,
en de FAO 20% hanteert. Uit deze partiële analyse blijkt dat 21% van de
agrarische producten met een 'ad valorem' tarief van >15% wordt belast (het
gemiddelde tarief voor alle producten met een tarief is 12%). Dergelijke
producten zijn: (ingeblikt) rund- en varkensvlees, (ingeblikte) vis, honing,
olijven, fruit en groente (waaronder met name erwten en bonen) en
druivenmost. Voor specifieke tarieven is zoals eerder aangegeven geen
rangschikking mogelijk. Wel kan worden opgemerkt dat de gecombineerde
tariefstelling relatief hoog is voor producten die in de EU zijn gereguleerd
met een zware marktverordening, zoals vlees, zuivel en granen en daarnaast
voor levende dieren en fruit en groente in verwerkte vorm. Bij deze
opsomming van tariefpieken moet overigens worden bedacht dat dit niet
betekent dat voor al deze producten de markttoegang effectief wordt
belemmerd. Voor MOL's, die geen van deze producten produceren, is
markttoegang voor producten als koffie, cacao, huiden en vellen veel
belangrijker. Deze producten, die als grondstof dienen voor de verwerkende
industrie in ontwikkelde landen, waren reeds voor afsluiting van de Uruguay
Ronde aan geringe markttoegangbeperkingen onderworpen. MOL's hebben voor de
meeste van hun exportproducten reeds rechtenvrije toegang op basis van
preferentiële regimes. Uit onderzoek van alle agrarische importen van de EU
uit MOL's blijkt dat onder Lomé-voorwaarden op minder dan 1% van de import
van de EU in 1998 tarieven werden geheven of een ingeperkte preferentiële
markttoegang (bijv. door quota's) van toepassing was . Uiteraard past
hierbij de kanttekening dat dergelijk onderzoek is gebaseerd op
gerealiseerde handelsstromen en dat hierbij potentiële export van MOL's
buiten beschouwing blijft. De effectieve beperking van markttoegang door
Europese tariefpieken geldt vooral voor meer ontwikkelde ontwikkelingslanden
zoals in Latijns-Amerika, die vlees, groenten en fruit zouden kunnen
uitvoeren omdat zij eerder kunnen voldoen aan de hoge Europese
kwaliteitseisen en efficiënt kunnen produceren. Modelexercities die
vrijhandel simuleren, wijzen uit dat meer toegang van die landen tot de
EU-markt in combinatie met het openen van hun eigen markt voor
Zuid-Zuid-handel de MOL's meer op zou leveren dan bijvoorbeeld het
EBA-voorstel. Vrijhandel met rijkere ontwikkelingslanden kan onder
voorwaarden dus ook zeer voordelig zijn voor de MOL's. Voor sommige
producten zoals granen (rijst, maïs, graan) heeft de EU zich in WTO-verband
gebonden aan een maximum invoerplafondprijs (berekend als de effectieve
interventieprijs, vermeerderd met een opslag). Hierdoor wordt ook doorgaans
een lager invoerrecht geheven dan het formele gemeenschappelijke
douanetarief.
In een recente studie van de WTO samen met UNCTAD over tariefpieken van
de EU zijn alle speciale tarieven omgerekend naar ad valorem equivalenten.
Dit in tegenstelling tot tabel 3, die gebaseerd is op alleen de ad valorem
tarieven. Na omrekening blijkt dat voor ruim 1400 agrarische producten, meer
dan 40% van het totaal, er tariefpieken (meer dan 12%) gelden voor
ontwikkelingslanden. Daarbij wordt niet van MFN-tarieven uitgegaan, maar van
de tarieven binnen het APS. Voor 114 producten gelden (omgerekende) tarieven
van meer dan 100% (zie bijlage 5). Ook bij invoer uit de ACS-landen komen
bijna 500 productcategorieën uit boven de 12%. Piektarieven komen vooral
voor in de sectoren met een zware marktordening: zuivel, vlees, granen,
groente en fruit. Een typisch invoertarief als bevroren lam ligt op 75%,
terwijl ACS-landen uitkomen op 62,5%. In de zuivelsector liggen veel
invoertarieven rond de 100%; boter doet bijvoorbeeld 107% onder het APS en
90% onder het ACS-verdrag. In de fruitsector zijn veel piektarieven in de
orde van 15-25%. Zo geldt bijvoorbeeld voor abrikozen een MFN-tarief van
20%, APS 16% en een nultarief voor ACS. Voor sinaasappels is MFN en
APS-tarief 16%, terwijl ACS op 3,2% uitkomt. Voor mandarijnen en clementines
zijn zowel MFN, APS als ACS-tarief op 16% vastgesteld. Voor fruit gelden in
bepaalde seizoenen bovendien hogere tarieven en is er ook sprake van
speciale vrijwaring. In de sector oliën en vetten valt de bescherming van
olijfolie op: 75% onder MFN, APS en ACS-voorwaarden. Vis en visproducten
kennen veel MFN/APS-tarieven in de orde van 12% tot 25%. Voor ACS-landen is
het tarief voor vis- en visproducten nul.
Hoekman, Ng en Olarreaga (Wereldbank, 2001 ) hebben gekeken naar de
effecten van het elimineren van piektarieven van de EU. Ook zij hebben
speciale tarieven omgerekend naar ad valorem tarieven. Het gemiddeld tarief
van de producten met een tarief boven de 15% komt dan uit op iets meer dan
40% (MFN-tarief). Voor landen in Oost-Europa en in het Midden-Oosten en
onder het APS halveert de EU die tarieven tot gemiddeld 20%, terwijl
ACS-landen gemiddeld op ongeveer 12% zitten. Voor MOL's geldt alleen een
tarief voor rijst, suiker en bananen.
Volgens deze studie, die voor de implementatie van het EBA-voorstel is
uitgevoerd, levert tarief- en quotavrije toegang voor de MOL's voor de
geselecteerde producten met een MFN-tarief van meer dan 15% een toename van
37% oftewel 185 miljoen dollar op. Zonder rijst, bananen en suiker, waarvoor
de tariefeliminatie pas in 2006 resp. 2009 wordt uitgefaseerd, levert het
echter maar 40 miljoen dollar op, een stijging van 8%. Die stijging heeft
vooral betrekking op vlees en fruit. Volledig vrije toegang voor alle
ontwikkelingslanden (ook voor rijst, suiker en banenen) zou de export naar
de EU van de geselecteerde producten met 18% doen toenemen, oftewel met 11
miljard dollar (waarvan 37% door export van vlees- en visproducten, 15% van
suiker en suikerwerk, en 15% van graan en rijst).
Tariefstelling kan ook variabel zijn. Zo gelden voor groenten en fruit
douanerechten die hoger zijn naarmate de invoerprijs daalt en de invoerdatum
dichterbij het Europese oogstseizoen voor die producten ligt. Daarbij
bestaat het douanerecht uit een 'ad valorem' tarief in combinatie met een
recht per gewicht. Ook wordt zo op bepaalde vis (sprot, haring en makreel)
15-20% geheven binnen het Europese vangstseizoen terwijl daarbuiten voor
dergelijke vis vrije toegang wordt geboden. Een andere variabele is de
heffing naar specifieke ingrediënten. Zo worden op bepaalde producten (zoals
suikerwaren) aanvullende douanerechten per hoeveelheid geheven op basis van
het gehalte van het betrokken product aan melkvet, melkproteïnen,
sacharose/invertsuiker/ isoglucose en zetmeel/glucose. Opmerkelijk is
bijvoorbeeld de tariefstelling voor jam, waarbij een tarief geldt van 15%
voor jam van tropische vruchten, 24% voor jam van andere vruchten waarbij
bovendien voor jam met een suikergehalte >13% het reeds hoge invoerrecht
verder wordt verhoogd met een opslag van 4,2 EUR per 100 kg nettogewicht.
Onder tariefescalatie wordt verstaan dat de hoogte van het tarief toeneemt naar mate de bewerking van een product toeneemt. Zo kan de aanvoer van makreel buiten het Europese vangstseizoen rechtenvrij geschieden, maar wordt op ingeblikte makreel een tarief geheven van 25%. Cacaobonen mogen rechtenvrij worden ingevoerd, maar voor chocolade geldt een tarief van 8% met een opslag voor het suikergehalte van maximaal 18,7%. Bij de tariefstelling voor tomaten wordt rekening gehouden met mogelijkheid dat door conserveren van tomaten in blik tegen lager tarief buiten het Europese oogstseizoen kan worden ingevoerd. Ongebrande koffie kan rechtenvrij worden ingevoerd, terwijl de waarde-vermeerderende bewerking tot cafeïnevrije gebrande koffie leidt tot een extra douanerecht van 9%. Om het effect van tariefescalatie te beoordelen moet het tariefverschil gerelateerd worden aan de toegevoegde waarde. Als de toegevoegde waarde van de verwerking gering is, zal een kleine tariefescalatie dus al voor effectieve bescherming zorgen. Tariefescalatie kan dus de verwerking van grondstoffen in ontwikkelingslanden onrendabel maken en zo de voor ontwikkelingslanden voordelige globalisering van productie afremmen. Voor bepaalde verwerkte producten die ingrediënten bevatten waarvoor ook een prohibitief importtarief geldt, is tariefescalatie niet meer relevant (zie ook de eerdere opmerking over variabele tariefstelling voor producten met ingrediënten als meel en suiker). De mate waarin tariefescalatie plaatsvindt, is uitvoerig beschreven in diverse studies.
6.2 Quota
---
In de Uruguay Ronde is overeengekomen dat alle non-tarifaire maatregelen in
de landbouwsector, zoals invoerverboden en -quota, zouden worden omgezet in
een invoertarief, gebruikmakend van een bepaalde omrekenformule. Deze
omzetting, de zgn. tarificatie, was vooral bedoeld om grensbescherming
transparant te maken en te kwantificeren, zodat onderhandeld kon worden op
basis van een vergelijkbare maatstaf over verlaging van grensbescherming.
Voor sommige producten zou dit echter resulteren in prohibitief hoge
tarieven. Derhalve heeft de WTO haar leden verplicht om voor die producten
een minimum markttoegang van 5% (van de binnenlandse consumptie;
referentieperiode 1986-1990) te verlenen. Om invulling te geven aan de
minimum markttoegangverplichting heeft de EU tariefcontingenten gecreëerd.
Met andere woorden, een bepaalde vooraf vastgestelde hoeveelheid (het
tariefcontingent) kan worden ingevoerd tegen een lager tarief dan dat buiten
dat contingent geldt.
Tabel 4 (zie volgende pagina) geeft een overzicht van een aantal
geselecteerde Tariff Rate Quota's (TRQ's) voor landbouwproducten, de
daadwerkelijk ingevoerde hoeveelheid en de (berekende) benuttingsgraad of
'fill rate' (het percentage van het contigent dat daadwerkelijk ingevoerd is
gedurende het betreffende jaar), op basis van notificaties van de EU aan het
Landbouwcomité van de WTO.
Tabel 4: Tariefcontingenten, ingevoerde hoeveelheid binnen het contingent en
benuttingsgraad (2000-2001)
Product (groep)* Tariefcontingent (ton) Ingevoerde hoeveelheid in
contingent (ton) benuttingsgraad (in procenten)
Rundvee (levend) 179.000** 178.297** 99.6
Rundvlees 143.750 103.437 72.0
Suiker (riet of biet) 1.304.000 1.304.000 100
Ruwe riet suiker 85.463 85.463 100
Varkensvlees 59.500 4.554 7.7
Kippenvlees 10.900 2.914 26.7
Eieren 135.000 2.885 2.1
Melkpoeder 68.000 49.475 72.8
Boter 10.000 9.229 92.3
Kaas(-soorten) 18.400 2.173 11.8
Tarwe 50.000 0 0
Maïs 500.000 500.000 100
Druivensap 14.000 2.753 19.7
Bron: WTO 2002, Committee on Agriculture, G/AG/N/EEC/34, 3 January 2002
* ten behoeve van de overzichtelijkheid zijn bepaalde tarieflijnen
samengevoegd onder 1 productgroep; selectie van producten waarvoor in de EU
een substantiële markt bestaat.
** aantallen i.p.v. ton
Uit bovenstaande blijkt het grote verschil in benuttingsgraad, namelijk van
volledig (bijvoorbeeld suiker en maïs) tot helemaal niets (tarwe). De
benuttingsgraad wordt vooral bepaald door het verschil tussen het tarief
binnen en buiten het tariefquotum. Waar dat verschil voor tarwe bijv.
praktisch nihil was, was gebruikmaking van het quotum weinig aantrekkelijk.
Waar de benuttingsgraad hoog is, kan dit behalve door het marktaanbod,
worden bepaald door de wijze waarop (de verdeling van) het quotum wordt
vastgesteld. Zo is de verdeling van het tariefquotum op basis van in het
verleden door verschillende leveranciers geleverde hoeveelheden onder de WTO
toegestaan. Het tariefquotum voor import van ruwe suiker wordt vaak goed
gevuld, waar dat quotum mede gebaseerd wordt op de capaciteit van Europese
verwerkende fabrieken (zie ook de voorbeelden voor toepassing van de
preferentiële regimes voor suiker in bijlage 4). Waar de benuttingsgraad
laag is, kan dit worden veroorzaakt door de rigide vastlegging van de
verdeling de tariefcontingenten naar landen, waarbij ruimte onder het ene
quotum niet door een ander land kan worden benut, maar ook door de complexe
procedures en voorwaarden waaraan exporteurs moeten voldoen om van de
landenquota's gebruik te kunnen maken. Ook hierdoor is er onzichtbare
potentiële handel die door de wijze van tariefstelling wordt belemmerd. In
diverse internationale fora, met name de WTO, worden geregeld deze
administratieve problemen voor exporteurs en de wijze van beheer van de
tariefquota's aan de orde gesteld. Op termijn zal het belang van
tariefcontingenten, door voortgaande verlaging van tarieven, afnemen door
vermindering van het verschil tussen tarieven binnen en buiten het
contingent.
Doordat de preferentiële regimes verschillen per land en per product, is de
markttoegang zeer complex. Om toch enig inzicht te bieden in de markttoegang
van de EU voor exportproducten die voor begunstigde ontwikkelingslanden
relevant zijn, wordt in bijlage 4 een beschrijving gegeven van de werking
van de EU-regimes voor de import van rundvlees, suiker en rijst.
6.3 Speciale vrijwaring
---
Naast de bovengenoemde verplichting tot het bieden van een minimum aan
markttoegang voor producten kent de WTO-Landbouwovereenkomst een
clausulering voor deze markttoegang in de vorm van een speciaal
vrijwaringsmechanisme. Op grond van aangegeven buitensporige stijgingen van
het importvolume van een product mogen additionele importheffingen worden
opgelegd. Bij omvangrijke prijsdalingen mogen eveneens additionele
importheffingen worden opgelegd. Het inroepen van de clausule is uiteraard
aan nadere voorwaarden gebonden, zoals een voorgeschreven beperking van de
geldigheid en de hoogte van de extra heffing.
Tabel 5 geeft een overzicht van producten waarvoor de EU deze speciale
vrijwaringclausule van de WTO landbouwovereenkomst heeft ingeroepen op basis
van de laatste EU-notificatie aan het Landbouwcomité van de WTO in december
2001.
Tabel 5: Jaaroverzicht van genomen speciale vrijwaringmaatregelen in
1999/2000
Productgroep*
1. Prijsgebaseerde maatregelen:
Vlees van pluimvee
Rietsuiker, bietsuiker en bepaalde andere hiermee vervaardigde
suikerproducten
2. Volumegebaseerde maatregelen:
Tomaten 01-01-1999 tot 31-12-1999
Komkommers 01-01-1999 tot 31-12-1999
Artisjokken 01-11-1999 tot 30-06-2000
Courgettes 01-01-1999 tot 31-12-1999
Sinaasappels 01-12-1999 tot 31-05-2000
Clementines 01-11-1999 tot 29-02-2000
Mandarijnen 01-11-1999 tot 29-02-2000
Citroenen 01-06-1999 tot 31-05-2000
Tafeldruiven 21-07-1999 tot 20-11-1999
Appels 01-07-1999 tot 30-05-2000
Peren 01-06-1999 tot 31-05-2000
Abrikozen 01-06-1999 tot 31-07-1999
Kersen 21-05-1999 tot 10-08-1999
Perziken 11-06-1999 tot 30-09-1999
Pruimen 11-06-1999 tot 30-09-1999
Bron: WTO 2002, Committee on Agriculture, G/AG/N/EEC/33, 14 December 2001
* ten behoeve van de overzichtelijkheid zijn bepaalde tarieflijnen
samengevoegd.
7 OVERIGE HANDELSGERELATEERDE ELEMENTEN IN DE LANDBOUWSECTOR
---
7.1 Exportsubsidies voor agrarische producten
---
Voor diverse producten, die vallen onder gemeenschappelijke marktordeningen,
worden exportsubsidies toegepast teneinde het verschil tussen de hogere
interne EU-prijs en de wereldmarktprijs te overbruggen. Tabel 6 geeft een
overzicht van de door de EU gehanteerde subsidies in 1999-2000, zoals
genotificeerd aan het Landbouw Comité van de WTO .
Uit de tabel blijkt dat de waarde van de in totaal verleende exportsteun aan
landbouwproducten in 1999-2000 ruim binnen de toegestane waarde is gebleven
(61,6%). Echter, gemeten in hoeveelheden is er voor 18,7 % boven het
toegestane maximum verleend. De verschillen zijn groot per productgroep. Zo
is (gemeten in waarde) de exportsteun aan tarwe slechts 34% van het
toegestane, terwijl producten als melkpoeder en varkensvlees respectievelijk
11,9% en 15,3% boven het toegestane maximum zitten. Bij 'andere granen' is
de overschrijding (gemeten in tonnen) zelfs meer dan 60%. Dergelijke
overschrijdingen zijn niet per definitie een probleem omdat, zoals bij veel
producten het geval is, in voorgaande jaren een exportsteun die beduidend
lager dan de toegestane hoeveelheid, is verleend.
Tabel 6: Verleende exportsubsidies (in volume en waarde) aan geselecteerde
landbouwproducten en verleende voedselhulp (volume) in 1999-2000
Product Gesubsidieerde export Voedselhulp
Waarde Miljoenen euro Hoeveelheid ('000 ton)
Verleend Toegestaan % Verleend Toegestaan %
Hoeveelheid ('000 ton)
Tarwe (en -meel) 509,3 1.493,2 34,1 15.606,2 15.630,0
99,8 630,8
Andere granen 730,2 1.158,6 63,0 18.379,2 11.412,3
161,0 136,5
Rijst 26,4 40,4 65,3 140,4 139,3 100,8 63,5
Suiker1 470,1 545,9 86,1 970,6 1.329,9 73,5 22,0
Boter 333,4 1.036,7 32,2 193,9 417,0 46,5 0,2
Melkpoeder 337,8 301,9 111,9 417,2 285,0 146,4 46,0
Kaas 235,8 392,1 60,1 305,2 342,3 89,2 0,5
Andere melkproducten 905,4 763,1 118,6 1.104,0 1.003,6 110,0 2,2
Rundvlees2 726,1 1.387,4 52,3 766,1 884,6 86,6 101,8
Varkensvlees2 243,0 210,8 115,3 694,0 463,2 149,8 36,5
Kippenvlees2 75,1 99,8 75,3 318,0 315,6 110,8 -
Eieren 14,1 47,1 29,9 100,6 104,2 96,5 -
Wijn3 26,2 42,8 61,2 2.386,7 2.414,1 98,9 -
Groenten en fruit (vers) 37,2 57,8 64,4 872,6 786,8
110,9 1,4
Groenten en fruit (bewerkt) 5,5 9,1 60,4 108,4 149,7 72,4
-
Bron: WTO, G/AG/N/EEC/32, 18 juni 2001
1 in witte suiker equivalent
2 in carcas equivalent
3 duizend hectoliter
Alle door de EU verleende exportsteun aan de afzet van landbouwproducten
valt binnen de in WTO-kader overeengekomen hoeveelheden. De notificatie
geeft ook de volumes van verleende voedselhulp. Uit tabel 6 blijkt dat met
name tarwe, andere granen en rundvlees onder deze categorie vallen.
Exportsubsidies worden door ontwikkelingslanden als de meest handelsverstorende handelspraktijk aangemerkt . Exportsubsidies en voedselhulp in natura kunnen de lokale productie van ontwikkelingslanden verdringen waar die zonder subsidie moet concurreren met buitenlandse producten die tegen een niet-marktconforme prijsstelling in de markt worden gezet. Daarnaast hebben de exportsubsidies een drukkend effect op de wereldmarktprijs, hetgeen schadelijk is voor alle producenten. Tenslotte dragen de Europese productieoverschotten die met subsidie worden geëxporteerd bij aan destabilisatie van de wereldmarkt, waardoor de prijs op de wereldmarkt meer fluctueert. Tegen deze achtergrond moet het accent in de Doha-agenda op uiteindelijke afschaffing van deze subsidies worden begrepen. Vermindering van exportsubsidies leidt niet automatisch tot betere exportkansen van ontwikkelingslanden. Zij kunnen ook vooral ten goede komen aan landen die reeds een sterke positie hebben op deze markten. Technische assistentie, capaciteits- en institutionele opbouw kunnen ontwikkelingslanden helpen bij het voldoen aan importeisen, zodat effectief gebruik gemaakt kan worden van de ruimte die gecreëerd wordt.
7.2 Binnenlandse steun - Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB)
---
Globaal kunnen twee systemen van ondersteuning worden onderscheiden. Ten
eerste kan de overheid de binnenlandse prijs vaststellen op een hogere prijs
dan de wereldmarktprijs. In dat geval worden aan de grens importbelemmerende
beperkingen ingesteld (zoals invoertarieven) terwijl middels
exportrestituties producten kunnen worden afgezet op de wereldmarkt. Ten
tweede kan directe inkomenssteun worden verleend aan producenten, al dan
niet afhankelijk van de omvang van de gerealiseerde productie. In dit
systeem wordt de prijsvorming grotendeels overgelaten aan de markt. De
laatste jaren vindt er naast een afname van de totale verleende steun een
sterke verschuiving plaats van het eerste systeem naar het tweede.
Eerst zal aan de hand van een tweetal indicatoren de totale steun aan de
landbouw in de EU worden weergegeven, waarna vervolgens per productgroep de
specifieke kenmerken van de gehanteerde marktverordeningen worden
uiteengezet en zal worden aangegeven welke type steun (prijs- of directe
inkomenssteun) binnen het GLB gegeven wordt.
Voor het bepalen van steun aan de landbouw bestaan diverse indicatoren. De
door de OESO gehanteerde PSE (Producer Support Estimate) geeft de totale som
van 'transfers' van consumenten en belasting betalers aan boeren, zowel
middels prijssteun als directe inkomenssteun plus algemene diensten
(onderzoek etc.). De jaarlijkse PSE in de EU-15 is gedurende het afgelopen
decennium afgenomen van US$ 130 miljard in de periode 1990-1992 tot US$ 114
miljard in 1999 , een afname van 12% (ter vergelijking, in de VS nam de
PSE toe van US$ 31 miljard in 1990-1992 tot US$ 54 miljard in 1999, een
toename van 74%). Niet alleen nam de steun af, ook het soort steun is over
deze periode verschoven; een steeds groter wordend deel van de (afnemende)
steun is middels directe inkomenssteun en steeds minder via de meer
handelsverstorende prijssteun.
Tijdens de onderhandelingen van de Uruguay Ronde is een nieuwe indicator
geformuleerd. Totale steun aan de landbouw werd onderverdeeld naar gradatie
van handelsverstoring, waarbij de niet- of vrijwel niet-handelsverstorende
maatregelen (de zgn. Groene Box) werden gescheiden van de handelsverstorende
steunmaatregelen (de Amber Box) . Deze laatste categorie wordt
gekwantificeerd middels de AMS (Aggregate Measurement of Support) en
moest worden afgebouwd volgens de overeengekomen regels: een totale afname
van 20% gedurende de implementatie periode van de Uruguay Ronde (1995-2000)
middels jaarlijkse gelijke hoeveelheden. Het maximale plafond voor interne
steun in de EU was gedurende de implementatie periode aflopend van 78
miljard euro in 1995 tot 67 miljard euro in 2000. De daadwerkelijk verleende
steun heeft de afgelopen jaren steeds ruim onder de maximaal toelaatbare
niveaus gelegen. Zo bedroeg de totale AMS in 1995 met 50 miljard euro
ongeveer tweederde van het toegestane totaal. In 1998-1999 bedroeg de AMS
46,7 miljard euro (terwijl het maximaal toelaatbare AMS ongeveer 50%
hoger lag; zie ook tabel 7).
Er bestaan binnen het GLB 4 types marktordeningen (MO) voor in totaal 26
producten en productgroepen :
· Het eerste type MO (granen, oliezaden en eiwithoudende gewassen, rundvlees
en schapenvlees) voorziet in directe steun aan producenten welke gebaseerd
is op productiefactoren zoals oppervlakte land en aantallen dieren, met een
referentieperiode en productiebeperkende programma's.
· Het tweede type MO (olijfolie, tabak, katoen, bepaalde soorten verwerkte
groenten en fruit zoals citrus, tomaten en pruimen, en tafelwijn) verschaft
steun proportioneel aan het productieniveau, maar bevat plafonds gebaseerd
op referentiejaren.
· Het derde type MO (zuivel en suiker) voorziet in steun binnen bepaalde
productiequota, van welke de kosten voornamelijk door de consument betaald
worden.
· Het vierde type MO (groenten en fruit, kwaliteitswijn, varkensvlees,
kippenvlees, eieren en honing) laat de marktwerking toe met een beperkte
interventie.
Tabel 7 geeft de prijssteun voor een aantal landbouwproducten voor het
marketingjaar 1998/1999, gebaseerd op de meest recente beschikbare
informatie. Gebruikmakend van de AMS-methode blijkt dat de hoogste steun
wordt verleend aan rundvlees, suiker en boter.
De subsidies voor de productie van met name suiker, rijst, katoen, tabak,
tomaten, fruit, wijn, zuivel, granen, rundvlees, schapenvlees, geitenvlees
en verwerkte vis zorgen voor een hoge Europese productie, waardoor de EU
genoodzaakt is de goedkopere importen te weren door middel van
tariefstelling.
Tabel 7: Interne steun EU 1998/1999 volgens AMS-methode voor een aantal
producten
Product Toegepaste prijs (euro/ton) Referentie prijs (euro/ton)
Hoeveelheid waarvoor toegepaste prijs geldt (miljoen ton) Totale prijs
steun (miljoen euro)
Tarwe 119,2 86,5 94,5 3.091,0
Rogge 119,2 67,3 51,7 2.685,6
Maïs 119,2 91,9 34,9 952,2
Haver 114,4 112,5 6,3 11,9
Sorghum 119,2 85,7 0,6 20,9
Rijst 315,9 143,3 2,5 437,5
Witte suiker 631,9 193,8 14,2 5.754,6
Melkpoeder 2.055,2 684,7 1,1 1.507,6
Boter 3.282,0 943,3 1,8 4.209,7
Rundvlees 3.475,0 1.729,8 7,7 13.375,2
Olijfolie 3.837,7 2.851,8 1,8 1.798,3
Appels* 588 - 7,4 1.917,5
Peren* 530 - 2,1 550,9
Druiven* 550 - 2,2 222,8
Sinaasappelen* 360 - 3,6 277,3
Komkommers* 1.137 - 1,4 588,8
Tomaten* 1.151 - 1,2 2.104,7
Overig - - - 7.176,5
TOTAAL - - - 46.683
*Equivalent MS i.p.v. AMS
Bron: WTO, Notification to the Committee on Agriculture, G/AG/N/EEC/30,
22.03.2001
In de sector granen en suiker worden verwerkingsrestituties toegekend voor
bepaalde chemische en farmaceutische producten. Op basis van de verwerkte
grondstoffen maïs, rijst, tarwe en suiker, voor welke producten de prijs op
de interne markt hoger kan zijn dan de prijs op de wereldmarkt, wordt een
verwerkingsrestitutie toegekend voor het verschil tussen de in de EU
vastgestelde prijzen en de betreffende wereldmarktprijzen. Deze
verwerkingsrestitutie wordt met name toegekend voor die verwerkte chemische
en farmaceutische (non-food) producten, die bij invoer (uit derde landen)
geen of een zeer laag invoerrecht hebben. Aangezien het mechanisme zich
juist richt naar de prijs op de wereldmarkt heeft het in principe geen
invloed op de prijzen op die wereldmarkt.
Sinds de inwerkingtreding van het GLB zijn in de loop der jaren diverse
hervormingen doorgevoerd. In 1984 is de melkquotering ingevoerd, terwijl in
1994 de zogenaamde Mac Sharry hervormingen in werking traden als gevolg
waarvan verdere productiebeperkende maatregelen werden genomen. Hiertoe werd
aan hectares of aantallen gehouden dieren gekoppelde steun verstrekt, op
basis van referentiewaarden uit het verleden.
Tijdens de Europese Top van Berlijn in maart 1999 bereikten de politieke
leiders overeenstemming over Agenda 2000. In mei 1999 werden specifieke
maatregelen voor de hervorming van het GLB aangenomen in de
Landbouwraad. Eén van de maatregelen betreft de geleidelijke verlaging
van de marktondersteuningsprijs voor graan met 15% en voor rund- en
kalfsvlees met 20%. De prijsverlaging voor graan heeft plaatsgevonden in
twee etappes, in 2000-2001 (van 119,19 euro per ton naar 101,31euro per ton)
en in 2002-2003, afhankelijk van ontwikkelingen op de markt. De
interventieprijs voor rund- en kalfsvlees wordt met 20% verlaagd (van 3.475
euro naar 2.780 euro per ton) in drie etappes waarvan de eerste begon in
2000-2001. Vanaf 1 juli 2002 wordt met de derde stap de interventieprijs
vervangen door een zogenaamde basisprijs voor particuliere opslag. De
hervorming van de zuivelsector zal in 2005-2006 beginnen, met een totale
reductie van de interventieprijs voor boter en magere melk van 15%, verdeeld
in drie gelijke stappen.
Ofschoon multilaterale handelsliberalisatie voor bepaalde groepen
ontwikkelingslanden opgevat kan worden als een bedreiging van hun
preferentiële positie, zullen aanvullende hervormingen van het GLB per saldo
een gunstig effect hebben op de uitgangspositie van ontwikkelingslanden op
de wereldmarkt voor landbouwproducten. Dit geldt echter vooral voor de meer
ontwikkelde ontwikkelingslanden zoals Brazilië, Thailand en Argentinië, die
efficiënt kunnen produceren en kunnen voldoen aan de hoge kwaliteitseisen
van de Europese markt. Toch zullen ook minder ontwikkelde landen profiteren
van multilaterale handelsliberalisatie. Waar de rijkere ontwikkelingslanden
zich meer zullen richten op westerse markten liggen de kansen voor armere
landen met name bij de Zuid-Zuid-handel. Die Zuid-Zuid-handel zal echter pas
geliberaliseerd worden als er voor de rijkere ontwikkelingslanden offensieve
kansen op westerse markten zijn. Teneinde minder ontwikkelde
ontwikkelingslanden in staat te stellen om de kansen die verdere
marktliberalisatie biedt, effectief te kunnen benutten is technische
assistentie noodzakelijk.
De EU geeft de mogelijkheid om geografische oorsprongsnamen binnen de Unie
te laten registreren. Die namen worden dan ook binnen de Unie beschermd. De
Unie probeert die namen ook buiten de Unie te beschermen. De meest bekende
voorbeelden zijn port en sherry, waarover een handelsconflict met
Zuid-Afrika ontstond. Het WTO-verdrag voor bescherming van intellectuele
eigendomsrechten bindt WTO-leden om geografische oorsprongsbenamingen op een
minimum niveau te beschermen. De relevante bepalingen van dit verdrag
veronderstellen echter wel dat deze benamingen over de oorsprong in het
desbetreffende land een bepaalde kwaliteit of een andere karakteristiek van
het goed aanduiden die essentieel toegeschreven kan worden aan de
geografische oorsprong. Binnen de EU zijn vele honderden geregistreerde
oorsprongsnamen en al die producten zijn binnen de Unie beschermd tegen
'misleidende reclame'. Een beperkt aantal ontwikkelingslanden (voornamelijk
de wijnproducerende ontwikkelingslanden) is van oordeel dat de bescherming
van oorsprongsbenamingen de markttoegang voor soortgelijke producten uit
ontwikkelingslanden en de ontwikkeling van de lokale markt in
ontwikkelingslanden voor eigen producten belemmert. Overigens moet worden
opgemerkt dat een groot deel van de ontwikkelingslanden m.u.v. de landen in
de Cairns-groep in TRIP's-Kader pleit voor uitbreiding van de bescherming
van geografische indicaties voor wijn en sterke dranken naar andere
producten. Deze ontwikkelingslanden zien in de geografische bescherming een
'marketing tool' waarmee juist markttoegang voor hun eigen producten kan
worden bewerkstelligd dan wel vergroot.
8 ANTIDUMPING EN COMPENSERENDE MAATREGELEN
---
Van dumping is sprake als een product op een exportmarkt wordt verkocht
tegen een lagere prijs dan de exporteur/producent op zijn eigen thuismarkt
kan bedingen. Op zich is dumping niet verboden. Dat is wel het geval als
dumping rechtstreeks schadelijke gevolgen heeft voor producenten op de
exportmarkt. Landen mogen zich zelfstandig verweren tegen dergelijke
oneerlijke concurrentie van exporteurs. Vanwege de hoge prijzen op hun
thuismarkt als gevolg van onvoldoende mededinging kunnen de exporteurs
immers (tijdelijk) lagere exportprijzen berekenen en zijn ze in staat een
(groter) marktaandeel te verwerven op de desbetreffende exportmarkt. De
internationale rechtsgrondslag om tegen deze dumpingpraktijken op te treden
vormt het WTO-verdrag inzake antidumping. In de EU is dit verdrag omgezet in
een verordening van de Raad inzake antidumping van 22 december 1995 die
de procedures en regels omvat om deze defensieve handelspolitieke
maatregelen tegen derde landen te kunnen toepassen.
Aan antidumpingmaatregelen van de EU gaat altijd een onderzoek vooraf op
basis van een (gerechtvaardigd bevonden) klacht van de Europese industrie
dat aanmerkelijke schade wordt geleden als direct gevolg van gedumpte
importen uit derde landen. De verantwoordelijkheid voor dit vaak uitvoerige
en complexe onderzoek ligt bij de Europese Commissie. In haar onderzoek dat
normaliter een jaar duurt zal de Commissie niet alleen moeten aantonen dat
er sprake is van dumping en van aanmerkelijke schade, maar ook dat er een
causaal verband bestaat tussen deze aspecten en dat het in het belang van de
Gemeenschap is dat antidumpingmaatregelen nodig zijn. De Commissie moet
daarbij ook rekening houden met de belangen van importeurs, gebruikers en
consumenten. De lidstaten worden over de (voorlopige en definitieve)
onderzoeksresultaten geconsulteerd in het Antidumping Comité. Als de
Commissie tijdens het onderzoek aanwijzingen heeft gevonden dat schadelijke
dumping plaatsvindt, kan zij voorlopige antidumpingmaatregelen opleggen.
Uiteindelijk is de Raad bevoegd al dan niet een besluit te nemen over het
instellen van definitieve antidumpingrechten. Alleen voor steenkool en
staalproducten ligt die exclusieve beslissingsbevoegdheid (nog) bij de
Commissie. Besluitvorming in antidumpingzaken vindt plaats bij gewone
meerderheid. De looptijd van antidumpingrechten bedraagt in principe vijf
jaar.
Ontwikkelingslanden worden steeds vaker geconfronteerd met
antidumpingmaatregelen van ontwikkelde landen. Wereldwijd nam het aantal
antidumpingonderzoeken toe van 157 in 1995 tot 356 in 1999 (in 2000: 272).
Ook bij antisubsidieonderzoeken was een stijging waarneembaar van 10
gevallen in 1995 tot 41 in 1999 (in 2000: 17). De piek in 1999 is
verklaarbaar vanwege de financiële crises die Azië, Rusland en Brazilië in
1998 hadden getroffen. Deze trend correspondeert met waarnemingen dat in
tijden van economische malaise frequenter gebruik wordt gemaakt van
antidumpingmaatregelen en andersom. Uit statistische gegevens van de WTO
blijkt ook dat 38% van alle antidumpingonderzoeken wereldwijd over de
periode 1990-1994 gericht was tegen ontwikkelingslanden. Dit percentage
steeg naar 42% over de periode 1995-1999. Waren in de tachtiger jaren de
'Big Four' (Australië, Canada, EU, VS) verantwoordelijk voor 90% van alle
antidumpingmaatregelen, in de negentiger jaren is het aantal actieve
gebruikers van het antidumpinginstrument alleen maar toegenomen. Onder de
nieuwkomers zijn landen als Argentinië, Brazilië, India, Mexico en
Zuid-Afrika. Deze groei bevestigt de trend dat met name ontwikkelingslanden
in toenemende mate zelf antidumpingwetgeving ontwikkelen en toepassen .
Dit, als reactie op het frequente gebruik van het antidumpinginstrument door
ontwikkelde landen. Illustratief in dit verband is de prominente plaats die
India inneemt. In 1999 stond India ex aequo met de EU op de eerste plaats
van de wereldranglijst van landen die de meeste antidumpingonderzoeken tegen
andere landen hadden geopend. Het ging toen om 65 zaken. Uit recente
statistieken blijkt dat India nog steeds hoog scoort (in 2000: 41 zaken en
daarmee derde op de wereldranglijst na de VS en Argentinië).
Het aantal antidumpingonderzoeken van de EU waarbij ontwikkelingslanden in de loop der tijd betrokken zijn geweest, alsook het aantal definitieve antidumpingmaatregelen van de EU dat momenteel van toepassing is op producten van oorsprong uit ontwikkelingslanden, laten het volgende -niet uitputtende- beeld zien. Gemeten over de periode 1997-2001 waren door de Commissie nieuwe antidumpingonderzoeken gestart tegen o.a. China (25 zaken), Egypte (4), India (31), Indonesië (8), Maleisië (8), Pakistan (1), Filippijnen (1), Zuid-Afrika (4). Op 31 december 2001 waren definitieve antidumpingrechten van de EU van kracht op producten van oorsprong uit o.a. China (34 zaken), Egypte (1), India (13), Indonesië (8), Maleisië (7), Pakistan (1), Filippijnen (1), Zuid-Afrika (2). De meeste van deze antidumpingmaatregelen hebben betrekking op ijzer- en staalproducten, chemicaliën, textielproducten, en elektronica.
Artikel 15 van het WTO-verdrag inzake antidumping is voor
ontwikkelingslanden een belangrijk handvat. Volgens dit artikel moeten
ontwikkelde landen, wanneer zij overwegen antidumpingmaatregelen toe te
passen op ontwikkelingslanden, met name rekening houden met de bijzondere
omstandigheden waarin laatstgenoemde landen verkeren. Daarbij zijn
ontwikkelde landen verplicht alternatieve maatregelen te onderzoeken,
alvorens antidumpingheffingen toe te passen die de essentiële belangen van
ontwikkelingslanden zouden raken.
Ook in EU-kader houdt de Commissie in haar antidumpingonderzoeken waar
mogelijk rekening met dit verdragsartikel. Alternatieve maatregelen worden
vaak gevonden in prijsverbintenissen die de Commissie kan afsluiten met
geïnteresseerde exporteurs uit de betrokken ontwikkelingslanden . Het
voordeel van deze minimumprijsafspraken is dat de antidumpingrechten, die
weliswaar van kracht blijven, niet worden toegepast op de betrokken
exporteurs waarmee de Commissie deze afspraken heeft gemaakt. De lidstaten
zijn overigens vanuit prijsconcurrentiële overwegingen niet direct betrokken
bij de onderhandelingen, maar worden wel door de Commissie over het
eindresultaat geconsulteerd in het Antidumping Comité.
Het belang van artikel 15 voor ontwikkelingslanden wordt nog eens
onderstreept door een uitspraak van het geschillenbeslechtingorgaan van de
WTO op 12 maart 2001 in de beddenlinnenzaak. India had de EU bij de WTO
aangeklaagd vanwege een antidumpingheffing die de EU in 1997 had ingesteld
op de invoer van katoenachtig beddenlinnen uit o.a. dat land. Volgens India
had de EU een door de WTO niet toegestane berekeningsmethode voor het
bepalen van de dumping toegepast, was het door de EU geleverde bewijs van
schade gebrekkig, en had de EU onvoldoende rekening gehouden met de belangen
van India als ontwikkelingsland door niet na te gaan of er ruimte was voor
het nemen van alternatieve maatregelen (i.c. prijsverbintenissen). Het
geschillenbeslechtingorgaan van de WTO gaf India op al deze punten gelijk,
en oordeelde dat de EU de bewuste antidumpingmaatregel uit 1997 moest
herzien.
9 NON-TARIFAIRE HANDELSBELEMMERINGEN
---
9.1 Sanitary and Phytosanitary Standards (SPS)
---
Vanaf 1 januari 1995 is het gedurende de Uruguay Ronde onderhandelde
SPS-verdrag (Sanitary and Phytosanitary Standards) van kracht voor de leden
van de WTO. Doel van dit verdrag is te verzekeren dat de soevereine rechten
van landen om hun mens-, dier- en plantgezondheid te beschermen, niet
misbruikt worden voor protectionistische doeleinden en dus niet leiden tot
onnodige handelsbarrières. Eisen die worden gesteld ter bescherming van de
gezondheid van mens, dier en planten, kúnnen handelsbelemmerend werken. Met
name ontwikkelingslanden noemen bijvoorbeeld de strenge
voedselveiligheidseisen van de EU handelsverstorend. Volgens vele van deze
landen zijn de eisen die aan geïmporteerde producten worden gesteld erg hoog
en zouden dus omlaag kunnen zonder dat de gezondheid in gevaar komt. In
Europa willen we voedselveiligheid op een hoger plan brengen. Europa
importeert zeer veel levensmiddelen en grondstoffen daarvoor, dus moeten er
ook eisen gesteld worden aan de geïmporteerde producten. Dat kan problemen
opleveren voor m.n. ontwikkelingslanden die moeilijk aan de hogere eisen
kunnen voldoen.
Het SPS-verdrag omvat regels die in acht genomen moeten worden bij de
vaststelling van maatregelen ter bescherming van mens (voedselveiligheid),
dier- en plantgezondheid. De normen en standaarden zijn dus niet in het
SPS-verdrag opgenomen. WTO-leden worden aangemoedigd om internationaal
erkende regels, richtlijnen en aanbevelingen te gebruiken. Voor veterinaire
aspecten is dit de OIE (Office International des Epizooties), voor
fytosanitaire kwesties de IPPC (International Plant Protection Convention)
en voor voedselveiligheid is dit de FAO/WHO Codex Alimentarius Commission
(de drie 'zusterorganisaties'). De meeste WTO-leden nemen ook deel aan de
standaardbepaling in deze genoemde organisaties. Het is uiteraard van groot
belang dat de ontwikkelingslanden ook daadwerkelijk deze standaarden mede
bepalen. Dat gebeurt nu nog onvoldoende, waardoor ontwikkelingslanden moeite
hebben de huidige normen te accepteren. Om deelname van ontwikkelingslanden
te bevorderen worden bijvoorbeeld in het kader van de Codex Alimentarius
specifieke trainingen gegeven en worden vergaderingen van bepaalde comités
in ontwikkelingslanden gehouden.
Landen kunnen zelf - op wetenschappelijke basis gestoelde - standaarden
vaststellen en zijn ook gerechtigd om hogere standaarden te stellen indien
deze zijn gebaseerd op deugdelijke risicoanalyses. Het gaat daarbij
bijvoorbeeld om specifieke eisen die aan hygiëne tijdens productieprocessen
worden gesteld, om de eis dat producten uit ziektevrije gebieden komen, om
maximaal toelaatbare residu-niveaus van pesticiden en het gebruik van
voedseladditieven. Voor de eisen die worden gesteld moet er
wetenschappelijke bewijs zijn, dienen de WTO en belanghebbenden tijdig te
zijn geïnformeerd (notificatie), dienen belanghebbenden te zijn
geconsulteerd en moeten overgangsperioden voor aanpassing van het
productieproces gerespecteerd worden.
Een voorbeeld van een SPS-eis met hogere standaard waarmee
ontwikkelingslanden moeite hebben betreft de nieuwe geharmoniseerde normen
van de EU voor de maximum hoeveelheid aflatoxine in aardnoten, granen en
dergelijke producten. Hoewel de EU intussen de norm neerwaarts heeft
bijgesteld, ligt deze hoger dan in de Codex Alimentarius was afgesproken,
hetgeen voor Afrikaanse landen volgens de Wereldbank tot een potentiële
derving van rond de 670 miljoen dollar per jaar aan exportinkomsten zou
kunnen leiden . Overigens stelt een bedrijf als Unilever zich thans in
op volstrekte nul-tolerantie voor aflatoxine.
Het SPS-verdrag heeft eveneens een voorziening getroffen voor situaties
wanneer er nog geen voldoende wetenschappelijk bewijs bestaat (artikel 5.7)
. Dit beroep op het zogenoemde "voorzorgsbeginsel" is in principe van
tijdelijke aard. Er bestaat geen blauwdruk voor de uitwerking van dit
beginsel in elk individueel geval. In het hormonenconflict tussen de VS en
de EU is van de algemene WTO-procedure voor het beslechten van
handelsgeschillen gebruik gemaakt om tot uitsluitsel te komen. Kortom via
jurisprudentie kan er verduidelijking met betrekking tot het
"voorzorgsbeginsel" verkregen worden.
Indien er geen internationale normen bestaan wordt er van WTO-leden verwacht
om tot wederzijdse erkenning van SPS-normen te komen als er sprake is van
gelijkwaardigheid (equivalentie). In de praktijk blijkt het moeilijk te zijn
om equivalentieakkoorden te sluiten, ook tussen ontwikkelde landen. Het
equivalentiebeginsel (artikel 4 van het SPS-verdrag) is een belangrijk
onderwerp in SPS-verband. In de aanloop naar Doha is er door het SPS-comité
een besluit genomen om artikel 4 te verduidelijken zodat, vooral ook voor
ontwikkelingslanden, het equivalentiebeginsel daadwerkelijk toegepast kan
worden. Indien een equivalentieakkoord daadwerkelijk werkt, kan de export
vanuit ontwikkelingslanden toenemen. Technische assistentie, capaciteits- en
institutionele opbouw kunnen ontwikkelingslanden helpen bij het voldoen aan
importeisen.
Een ander onderdeel van het SPS-verdrag is notificatieplicht. Nieuwe
maatregelen worden bij de WTO en haar lidstaten genotificeerd. Er is een
grote toename van het aantal notificaties en de informatie is lastig bij te
houden. Voor exporteurs zijn SPS-eisen een gegeven waar zij aan moeten
voldoen (conformiteit) en wat zij tevens moeten kunnen aantonen
(certificering). Exporteurs moeten dus goed op de hoogte zijn van geldende
SPS-eisen, en onverwachte eisen kunnen uiteraard problemen opleveren. Vooral
voor ontwikkelingslanden die één of zeer weinig verschillende producten
exporteren kan dit extra problemen opleveren. Ook het notificatiesysteem van
de WTO wordt op dit moment herzien.
Het SPS-verdrag houdt rekening met de problemen die ontwikkelingslanden
kunnen hebben bij de uitvoering van SPS-maatregelen. Bij ontwikkelingslanden
ontbreekt bijvoorbeeld vaak de capaciteit om garanties te kunnen geven over
de veiligheid van hun producten. Het verdrag omvat daarom bepalingen over
facilitering van technische assistentie en speciale en gedifferentieerde
behandeling van ontwikkelingslanden (artikelen 9 en 10). De minst
ontwikkelde landen kregen bijvoorbeeld 5 jaar de tijd om het SPS-verdrag te
implementeren. Ook dient een importerend land dat SPS-eisen stelt die
aanzienlijke investeringen vergen van het ontwikkelingsland dat daarnaar
exporteert, de verlening van technische assistentie te overwegen om daarmee
de effectieve markttoegang te handhaven of te vergroten. Dergelijke
voorwaarden naast technische assistentie, capaciteits- en institutionele
opbouw, kunnen de problemen bij de export van producten uit
ontwikkelingslanden verminderen. Ontwikkelingslanden zouden graag zien dat
er een verplichting komt voor het geven van technische assistentie indien
een land hogere eisen stelt dan internationaal afgesproken.
De Nederlandse en Europese maatregelen voor voedselveiligheid moeten aan het
SPS-verdrag van de WTO voldoen. In Europa bestaat na de BSE- en
dioxinecrises een trend richting striktere SPS-normen, strikter dan voorheen
maar ook strikter dan de internationale normen. Deze ontwikkeling kan
nadelige gevolgen hebben voor ontwikkelingslanden. Technische assistentie op
het gebied van voldoen aan én zelf stellen van standaarden is daarom van
zeer groot belang.
9.2 Technical Barriers to Trade (TBT)
---
Naast sanitaire en fytosanitaire standaarden, kunnen ook (nieuwe) technische
productspecificaties en industriële normen in bepaalde gevallen fungeren als
obstakels voor de export van ontwikkelingslanden. Het TBT-verdrag van
de WTO probeert te bewerkstelligen dat specificaties, standaarden, test- en
certificatieprocedures geen onnodige handelsbarrières gaan vormen. Het
overnemen van internationale standaarden wordt bevorderd, maar de leden zijn
vrij om gewenste standaarden in te stellen en te zorgen dat deze worden
nageleefd. In de vorm van een TBT 'Code of Good Practice' zijn hiervoor
spelregels geformuleerd.
De EU kent een reeks aan richtlijnen op dit gebied, variërend van technische
specificaties voor auto's, weeginstrumenten en speelgoed, tot richtlijnen
voor verplichte etikettering van Genetisch Gemodificeerde Organismen (GMO's)
en bijvoorbeeld eieren en vrijwillige eco-labels. Naast communautaire
standaarden zijn er ook regels op het niveau van de lidstaten. Harmonisatie
is het streven. Deze standaarden worden voortdurend aangepast en uitgebreid,
wat leidt tot een permanente stroom van nieuwe regels. Tussen 1995 en 1999
zijn meer dan 1000 technische standaarden door de Gemeenschap en de
lidstaten bij de WTO aangemeld.
De mate waarin deze constante stroom van nieuwe standaarden bijdraagt aan de
handelsbarrières voor import uit ontwikkelingslanden is niet goed bekend.
Duidelijk is wel dat notificatie in de WTO soms leidt tot protesten van
ontwikkelingslanden. Zo hebben verschillende ontwikkelingslanden in het
TBT-comité van de WTO hun zorgen geuit over nieuwe EU-richtlijnen voor
afgedankte elektronische apparaten, die in 2000 door de Commissie werden
voorgesteld. De ASEAN-landen, Egypte, India en Brazilië vreesden dat ze hun
opgebouwde exportmarkt binnen de EU zouden verliezen als hun ondernemingen -
vaak midden- of kleinbedrijf - belast zouden worden met de
verantwoordelijkheid voor terugname en recycling. Nederland heeft deze
kwestie aangekaart in Brussel. Definitieve besluitvorming heeft nog niet
plaatsgevonden.
Totnogtoe stelde de WTO zich op het standpunt dat aan producten eisen mogen
worden gesteld, maar niet aan de wijze van productie. Met het informeren
over productiewijze, zoals de EU in een aantal gevallen zoals GMO's en
eieren voorstaat, wordt er getornd aan dit uitgangspunt. Ontwikkelingslanden
zijn huiverig, omdat ze vrezen dat allerlei milieueisen en eisen ten aanzien
van arbeidsomstandigheden via labelling afgedwongen zullen worden en zo een
oneigenlijke handelsbelemmering gaan vormen. Interessant is de opvatting van
enkele ontwikkelingslanden die nu in het kader van de discussie over de
Development Box om voorkeursbehandeling vragen voor door kleine boeren
geproduceerde producten. Zij gaan ervan uit dat als er eisen aan de wijze
van productie gesteld worden, het ook mogelijk moet zijn om bijvoorbeeld
kleine bananenboeren andere rechten te geven, dan wel verplichte fair trade
labelling in te voeren om de kleine boer te ondersteunen. Over al deze
onderwerpen bestaat grote verdeeldheid, ook tussen de ontwikkelingslanden
onderling.
9.3 Importvergunningen, douaneprocedures en hindertarieven
---
De EU eist importvergunningen voor alle producten waarvoor kwantitatieve
restricties gelden, of vrijwaringregels of import monitoring. Bij monitoring
geeft de EU automatisch vergunningen om statistische redenen. De EU kan dan
beter, vooraf, zien hoeveel er binnen komt, terwijl de douanerapportages
achteraf zijn. Vaak wordt er ook gevraagd een bepaald bedrag als borg te
storten om te voorkomen dat er zomaar vergunningen worden aangevraagd. Die
borg wordt na import teruggestort. Onlangs stelde de EU een dergelijk
systeem in voor alcohol. Ook voor de meeste producten waarvoor een
Gemeenschappelijke Marktordening onder het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid
bestaat, zijn importvergunningen vereist.
Hoewel de Unie bij de douane gebruik maakt van een Single Administrative
Document, moeten er bij dit document nog vele andere documenten gevoegd
worden en zijn de verschillen tussen de lidstaten nog groot. Met name als
het gaat om douanewaardering en oorsprongsregels is de voorspelbaarheid van
duur en uitkomst van de procedure voor exporteurs uit ontwikkelingslanden
gering.
Ten slotte zijn er veel tarieven die zo laag zijn dat er nauwelijks een
effect van het tarief zelf uitgaat. Echter wel van de procedure. Tarieven
dienen namelijk vooraf gestort te worden en daar zijn dus bankprocedures
voor nodig, die vooral in ontwikkelingslanden kostbaar en tijdrovend zijn.
Over het algemeen worden tarieven onder de 3% hindertarieven genoemd. Voor
industriële producten bestaat 31% van de positieve MFN-tarieven uit
hindertarieven; voor agrarische producten is dat slechts 3%. Wel dient
opgemerkt te worden dat veel van deze tarieven onder het APS of Cotonou
Partnership Agreement (CPA) op nul gezet worden. Maar in die overeenkomsten
ontstaan door tariefreducties weer andere hindertarieven, zij het niet onder
de 2%, want elk tarief onder de 2% wordt onder het APS op nul gezet.
In tabel 8 worden alle posten aangegeven waar invoerrechten van hoger dan
10% voorkomen. Naast het laagste en het hoogste tarief wordt het gemiddelde
tarief per post weergegeven. Een laag gemiddeld tarief (bijvoorbeeld bij
post 85) impliceert dat er slechts bij een incidenteel product sprake is van
een hoog invoerrecht. Een hoog gemiddeld tarief (bijvoorbeeld bij de posten
61 en 62) houdt in dat er sprake is van hoge invoerrechten bij het merendeel
van de producten binnen de desbetreffende post. Het 'percentage tarieven
hoger dan 10%' geeft ten slotte aan welk percentage van de producten binnen
een bepaalde post een hoger invoerrecht kent dan 10%. Het lage percentage
bij post 69 laat bijvoorbeeld zien dat er binnen deze post nauwelijks sprake
is van producten met hoge invoerrechten, terwijl bij de posten 61 en 62 de
meeste producten een invoerrecht hebben van hoger dan 10%.
Tabel 8: Posten met tarieven > 10%
Laagste tarief Hoogste tarief Gemiddeld tarief Percentage tarieven
> 10%
Post 56 (*) 3,2% 12,0% 6,4% 4,5%
Post 61 (*) 8,0% 12,4% 11,9% 90,6%
Post 62 (*) 6,3% 12,4% 11,9% 90,7%
Post 63 (*) Vrij 12,4% 10,1% 69,2%
Post 64 (*) 3,0% 17,0% 10,0% 65,5%
Post 69 (*) Vrij 12,0% 4,8% 3,8%
Post 70 (*) Vrij 11,0% 4,9% 15,4%
Post 85 (*) Vrij 14,0% 2,7% 6,3%
Post 87 (*) Vrij 22% 6,3% 28%
Bron: Verordening (EG) nr. 2031/2001 van de Commissie van 6 augustus 2001
tot wijziging van bijlage I van Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad
met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het
gemeenschappelijk douanetarief (tevens bewerking van gegevens hieruit).
* Omschrijving van de posten:
Post 56: Watten, vilt en gebonden textielvlies; speciale garens; bindgaren,
touw en kabel, alsmede werken daarvan;
Post 61: Kleding en kledingtoebehoren, van brei- of haakwerk;
Post 62: Kleding en kledingtoebehoren, andere dan van brei- of haakwerk;
Post 63: Andere geconfectioneerde artikelen van textiel; stellen of assortimenten; oude kleren e.d.; lompen en vodden;
Post 64: Schoeisel, beenkappen en dergelijke artikelen; delen daarvan;
Post 69: Keramische producten;
Post 70: Glas en glaswerk;
Post 85: Elektrische machines, apparaten, uitrustingsstukken, alsmede delen
daarvan; toestellen voor het opnemen of het
weergeven van geluid, toestellen voor het opnemen of het weergeven van
beelden en geluid voor televisie,
alsmede delen en toebehoren van deze toestellen;
Post 87: Automobielen, tractors, rijwielen, motorrijwielen en andere
voertuigen voor vervoer over land, alsmede delen en
toebehoren daarvan.
Post 64:
Schoeisel, beenkappen en dergelijke artikelen; delen daarvan
Code Omschrijving Convent. douanerecht (p/st)
6401 Waterdicht schoeisel met buitenzool en bovendeel van rubber of van
kunststof,
waarvan het bovendeel niet door stikken of klinken of door middel van
nagels,
schroeven, pluggen of dergelijke is samengevoegd, noch op dergelijke wijze
aan
de buitenzool is bevestigd:
640110 - schoeisel met beschermende metalen neus:
64011010 -- met bovendeel van rubber 17%
64011090 -- met bovendeel van kunststof 17%
- ander schoeisel:
640191 -- de knie bedekkend:
64019110 --- met bovendeel van rubber 17%
64019190 --- met bovendeel van kunststof 17%
640192 -- de enkel bedekkend, doch niet de knie:
64019210 --- met bovendeel van rubber 17%
--- met bovendeel van kunststof 17%
640199 -- ander:
64019910 --- met bovendeel van rubber 17%
64019990 --- met bovendeel van kunststof 17%
6402 Ander schoeisel met buitenzool en bovendeel van rubber of van
kunststof:
- sportschoeisel:
640212 -- skischoenen en zogenaamde snowboeardschoenen:
64021210 --- skischoenen 17%
64021290 --- zogenaamde snowboardschoenen 17%
64021900 -- ander: 17%
64022000 - schoeisel waarvan het bovendeel uit riempjes bestaat die met
pluggen aan de zool
zijn bevestigd 17%
64023000 - ander schoeisel, met beschermende metalen neus 17%
- ander schoeisel:
64029100 -- de enkel bedekkend 17%
640299 -- ander:
64029910 --- met bovendeel van rubber 17%
--- met bovendeel van kuststof:
---- schoeisel waarvan het voorblad is uitgesneden of uit riempjes bestaat:
64029931 ----- waarvan de grootste hoogte van de hak, met inbegrip van de
zolen, meer
dan 3 cm bedraagt 17%
64029939 ----- ander: 17%
64029950 ---- pantoffels en ander huisschoeisel 17%
---- ander, met een binnenzoollengte:
64029991 ----- van minder dan 24 cm 17%
----- van 24 cm of meer:
64029993 ------ schoeisel dat niet als heren- of damesschoeisel kan worden
onderkend 17%
------ ander:
64029996 ------- voor heren 17%
64029998 ------- voor dames 17%
6404 Schoeisel, met buitenzool van rubber, van kunststof, van leder of
van kustleder
En met bovendeel van textiel:
- schoeisel met buitenzool van rubber of van kuststof:
64041100 -- sportschoeisel; tennisschoenen, basketbalschoenen,
gymanastiekschoenen,
trainingsschoenen en dergelijk schoeisel 17%
640419 -- ander:
64041910 --- pantoffels en ander huisschoeisel 17%
64041990 --- ander 17%
640420 - schoeisel met buitenzool van leder of van kustleder:
64042010 -- pantoffels en ander huisschoeisel 17%
64042090 -- ander 17%
6405 Ander schoeisel:
640590 - ander:
64059010 - met buitenzool van rubber, kunststof, leder of kustleder 17%
Post 87:
Automobielen, tractors, rijwielen, motorrijwielen en andere voertuigen voor
vervoer over land, alsmede delen en toebehoren daarvan.
Code Omschrijving Convent. douanerecht (p/st)
870120 Trekkers (wegtractors) voor opleggers
87012010 -- nieuwe 16%
87012090 -- gebruikte 16%
8702 Automobielen voor het vervoer van tien of meer personen, de bestuurder
daaronder
begrepen:
870210 - met een motor met zelfontsteking (diesel- of semi-dieselmotor):
-- met een cilinderinhoud van meer dan 2500 cm
87021011 --- nieuwe 16%
--- gebruikte 16%
870290 - andere:
-- met een motor met vonkontsteking:
--- met een cilinderinhoud van meer dan 2800 cm
87029011 ---- nieuwe 16%
87029019 ---- gebruikte 16%
8704 Automobielen voor goederenvervoer:
870421 -- met een maximaal toegelaten gewicht van niet meer dan 5 ton:
---- met een cilincerinhoud van meer dan 2500 cm
87042131 ----- nieuwe 22%
87042139 ----- gebruikte 22%
870422 -- met een maximaal toegelaten gewicht van meer dan 5 doch niet mee
dan 20 ton:
87042291 ---- nieuwe 22%
87042299 ---- gebruikte 22%
870423 -- met een maximaal toegelaten gewicht van meer dan 20 ton:
87042391 ---- nieuwe 22%
87042399 ---- gebruikte 22%
- andere, met een motor met vonkontsteking:
870431 -- met een maximaal toegelaten gewicht van niet meer dan 5 ton:
---- met een cilinderinhoud van meer dan 2800 cm
87043131 ----- nieuwe 22%
87043139 ----- gebruikte 22%
870432 -- met een maximaal toegelaten gewicht van meer dan 5 ton:
87043291 ----- nieuwe 22%
87043299 -----gebruikte 22%
870600 Chassis met motor, voor motorvoertuigen bedoeld bij de posten 8701
tot en met 8705:
87060011 -- van motorvoertuigen bedoeld bij post 8702 of 8704 19%
Bron: Verordening (EG) nr. 2031/2001 van de Commissie van 6 augustus 2001
tot wijziging van bijlage I van Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad
met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het
gemeenschappelijk douanetarief (tevens bewerking van gegevens hieruit).
In deze bijlage wordt de tariefescalatie van katoen (post 52) uitgewerkt. Het hieronder gepresenteerde overzicht laat zien dat het douanetarief van katoen toeneemt bij een hogere bewerkingsgraad van het product.
Code Omschrijving Gemiddeld convent. douanerecht (p/st)
5201 Katoen, niet gekaard en niet gekamd vrij
5204 Naaigarens van katoen (andere dan naaigarens),
ook indien opgemaakt voor de verkoop in het klein. 4,9%
5205 Garens van katoen (andere dan naaigarens), bevattende
85 of meer gewichtspercenten katoen, niet opgemaakt
voor de verkoop in het klein. 4,4%
5206 Garens van katoen (andere dan naaigarens), bevattende
minder dan 85 gewichtspercenten katoen, niet opgemaakt
voor de verkoop in het klein. 4,4%
5207 Garens van katoen (andere dan naaigarens), opgemaakt voor
de verkoop in het klein. 5,8%
5208 Weefsels van katoen, bevattende 85 of meer gewichtspercenten
katoen, met een gewicht van niet meer dan 200 g/m . 8,4%
5209 Weefsels van katoen, bevattende 85 of meer gewichtspercenten
katoen, met een gewicht van meer dan 200 g/m . 8,4%
5210 Weefsels van katoen, bevattende minder dan 85 gewichtspercenten
katoen, enkel of hoofdzakelijk met synthetisch of kunstmatige
vezels gemengd, met een gewicht van niet meer dan 200 g/m . 8,4%
5211 Weefsels van katoen, bevattende minder dan 85 gewichtspercenten
katoen, enkel of hoofdzakelijk met synthetische of kunstmatige
vezels gemengd, met een gewicht van meer dan 200 g/m 8,4%
5212 Andere weefsels van katoen 8,4%
Bron: Verordening (EG) nr. 2031/2001 van de Commissie van 6 augustus 2001
tot wijziging van bijlage I van Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad
met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het
gemeenschappelijk douanetarief (tevens bewerking van gegevens hieruit).
Rundvlees
Het normale EU-invoerregime voor rundvlees voorziet in een specifieke
heffing van 176,8 euro per 100 kilogram plus een ad valorem-recht van 12,8%.
In het kader van haar WTO-verplichtingen heeft de EU een aantal
tariefcontingenten geopend. Voor vlees van hoge kwaliteit geldt een aantal
contingenten van in totaal 58.100 ton. Deze hoeveelheid is verdeeld tussen
de VS en Canada (11 500 ton), Australië (7000 ton), Argentinië (28 000 ton),
Uruguay (6300 ton), Brazilië (5000 ton) en Nieuw-Zeeland (300 ton). Binnen
deze tariefcontingenten moet een invoerrecht worden betaald van 20% (van de
waarde van het ingevoerde vlees). Er geldt geen specifieke invoerheffing.
Voor bevroren rundvlees geldt een - niet naar leveranciersland verdeeld -
tariefcontingent van 53.000 ton. Ook hier moet binnen deze
tariefcontingenten een invoerrecht worden betaald van 20% en is er geen
specifieke invoerheffing. Voor bevroren vlees dat bestemd is voor verwerking
in de EU wordt doorgaans op autonome basis (dus zonder verplichting voor de
EU) een tariefcontingent geopend. In de periode van 1 juli 2000 tot en met
30 juni 2001 bedroeg de omvang van dat tariefcontingent 50.700 ton. Er gold
voor dit contingent een douanerecht van 20% (van de waarde van het vlees)
alsmede, afhankelijk van de soort bewerking, geen of een verlaagde
specifieke invoerheffing. Voor zogenaamde 'bevroren omlopen' (vlees van
bepaalde buikgedeelten) geldt een tariefcontingent van 1500 ton, waarvan 700
ton is gereserveerd voor Argentinië en 800 ton beschikbaar is voor invoer
uit andere landen. Binnen dat tariefcontingent is er geen specifieke
invoerheffing, maar wel een invoerrecht van 4% ad valorem. Onder het
ACS-regime kan een zestal Afrikaanse landen (Botswana, Kenia, Madagaskar,
Namibië, Swaziland en Zimbabwe) in totaal 52 100 ton rundvlees naar de EU
exporteren zonder ad valorem-recht, terwijl voor die hoeveelheid de
specifieke invoerheffing met 92% wordt gereduceerd.
De laatste jaren voert de EU gemiddeld zo'n 350.000 à 400.000 ton rundvlees
in. Dit betekent dat er buiten bovengenoemde tariefcontingenten nog een
invoer van gemiddeld zo'n 150.000 ton plaatsvindt. Een deel daarvan vindt
plaats onder preferentiële regelingen met landen in Midden- en Oost-Europa,
een ander deel betreft meest vlees van hoge kwaliteit uit landen als de VS
en Argentinië.
Suiker
Het normale EU-invoerrecht voor witte (geraffineerde) suiker is momenteel
41,9 euro per 100 kilogram. Als gevolg van de toepassing van de speciale
vrijwaringclausule uit het WTO-landbouwverdrag komt daar nog een aanvullende
heffing van 5,79 euro per 100 kilogram bij.
Voor ruwe rietsuiker, die voor raffinage in de EU is bestemd (in het
Verenigd Koninkrijk, Portugal, Frankrijk en Finland) geldt een invoerrecht
van 33,90 euro per 100 kilogram en een aanvullende heffing van 6,28 euro per
kilogram. Voor ruwe rietsuiker die niet voor raffinage is bestemd (maar
direct wordt geconsumeerd) geldt een invoerrecht van 41,90 euro per kilogram
en een aanvullende heffing van 11,91 euro per 100 kilogram.
Verder geldt er een vijftal speciale regelingen:
i) binnen het EU-ACS-partnerschapsakkoord wordt een hoeveelheid van circa
1,3 miljoen ton (basis wit) tegen EU-garantieprijs (interventieprijs)
ingevoerd. ACS-landen kunnen deze hoeveelheid vrij van heffing invoeren in
de EU.
ii) onder het 'Everything But Arms' (EBA) voor de MOL's wordt ongeveer
74.000 ton heffingsvrij ingevoerd. Deze hoeveelheid wordt jaarlijks met 15%
verhoogd. Voor de MOL's geldt bovendien een minimumuitvoer prijs om te
voorkomen misbruik van deze preferenties zou kunnen worden gemaakt door
Europese importeurs.
iii) er is een extra invoer van ongeveer 300.000 ton ruwe rietsuiker om de
raffinaderijcapaciteit te waarborgen. Hiervoor geldt een invoertarief dat
ongeveer 80% van het gangbare invoertarief is.
iv) Balkan-regeling: sinds vorig jaar bestaat deze regeling, waarbinnen
heffingsvrij invoer plaats vindt uit de Balkan Regio, zonder dat de
hoeveelheid beperkt is. Met Kroatië is bilateraal een zelfbeperking van
30.000 ton suiker overeengekomen.
v) LGO-regeling: Landen en gebieden overzee (de Antillen en Aruba). Voor
het vernieuwde LGO-besluit geldt vanaf 1 februari 2002 voor suiker een
heffingsvrije invoer van 28.000 ton suiker/chocolade mengsels na bewerking
in de LGO. Deze hoeveelheid wordt in vier jaar uitgefaseerd middels een
jaarlijkse afname van 7.000 ton.
Rijst
Het EU-invoerrecht voor padie (ruwe, onbewerkte rijst) is 211 euro per ton.
Voor zogenaamde breukrijst (brokstukken van rijstkorrels) is dat 128 euro
per ton. Voor gedopte rijst en witte rijst is er een maximum invoerrecht van
respectievelijk 264 euro en 416 euro per ton. Voor die laatste twee
rijstsoorten heeft de EU zich er namelijk in de WTO toe verbonden het
invoerrecht zodanig te beperken, dat de som van de invoerprijs en het
invoerrecht niet hoger zal zijn dan de zogenaamde invoerplafondprijs. Die
laatste prijs wordt berekend door op de in de EU geldende interventieprijs
voor ruwe rijst een correctiefactor toe te passen (+ 80% voor gedopte
indica-rijst, + 88% voor gedopte Japonica-rijst, 163% voor witte
Indica-rijst en 167% voor witte Japonica-rijst).
In het kader van haar WTO-verplichtingen heeft de EU voor witte rijst een
tariefcontingent geopend van 63.000 ton. Binnen dit contingent hoeft geen
invoerrecht te worden betaald. De voornaamste begunstigden van dit
tariefcontingent zijn de VS en Thailand. Voor gedopte rijst is er een
tariefcontingent van 20.000 ton tegen een invoerrecht van 88 euro per ton.
Australië en de VS zijn de belangrijkste begunstigden. Voor breukrijst is er
een tariefcontingent van 80.000 ton tegen verlaagd invoerrecht, dat 28 euro
per ton onder het normale invoerrecht ligt. De voornaamste begunstigde
landen zijn Thailand, Australië, Guyana en de VS.
Naast deze regelingen uit hoofde van WTO-afspraken is er ook een aantal
bijzondere invoerregelingen. Zo wordt op de invoer van zogenaamde
Basmati-rijst uit India en Pakistan, in onvolledig bewerkt stadium, een
forfaitaire verlaging van het invoerrecht met 250 euro per ton toegepast,
waarbij in beginsel geen hoeveelheidsbeperking van toepassing is.
ACS-landen kunnen een hoeveelheid van 125.000 ton rijst (uitgedrukt in
gedopte rijst) en 20.000 breukrijst invoeren tegen een verlaagd invoerrecht.
Dit behelst een korting op het normale invoerrecht die als volgt berekend.
Voor padie en gedopte rijst wordt het normale douanerecht eerst verlaagd met
65%, waarna van het resterende heffingsbedrag nog 4,34 euro per ton wordt
afgetrokken. Voor witte rijst wordt eerst 16,78 euro van de normale
invoerheffing per ton afgetrokken, waarna het resterende bedrag eerst met
65% en daarna nog eens met 6,52 euro per ton wordt verlaagd. Voor breukrijst
wordt het normale invoerrecht eerst met 65% en daarna nog eens met 3,62 euro
per ton verminderd. Voor een hoeveelheid van maximaal 4000 ton rijst
(uitgedrukt in gedopte rijst) kan bij de invoer van rijst uit Bangladesh een
verlaagd recht worden toegepast. Deze verlaging wordt op een tamelijk
gecompliceerde manier berekend en verschilt per bewerkingstadium, maar
bedraagt meer dan 50%. Bij invoer van rijst uit Egypte geldt tot een
hoeveelheid van 32.000 ton per verkoopseizoen een korting op het normale
douanerecht van 25%.
Landen en gebieden overzee (LGO), waaronder o.a. de Antillen en Aruba kunnen
rijst van oorsprong en daar afkomstig rechtenvrij invoeren. Voor ACS-rijst
die in een LGO een oorsprongswijzigende bewerking heeft ondergaan, is de
rechtenvrije toegang tot de EU daarentegen beperkt tot een hoeveelheid van
35.000 ton (op basis van gedopte rijst).
Als onderdeel van het stelsel van algemene tariefpreferenties zullen de
invoerrechten voor rijst uit de MOL's stapsgewijs afgebouwd. Vanaf 1
september 2006 zullen de invoerrechten voor rijst uit deze MOL's geheel zijn
geschorst. Vooruitlopend op deze tariefafbouw is de invoer uit de MOL's
tegen een nulrecht mogelijk binnen een contingent. Voor het verkoopseizoen
2001/2002 bedraagt dit contingent 2.517 ton (equivalent gedopte rijst). Dit
contingent zal tot de volledige tariefafbouw ieder verkoopseizoen met 15%
worden verhoogd. Ten slotte geldt er voor MOL's een contingent van 1.000 ton
voor breukrijst, in te voeren tegen een nulrecht onder de voorwaarde dat de
breukrijst wordt verwerkt tot bepaalde voedingsbereidingen.
Product group Number of items No. of peaks total Share in Total No.
of Items (%)
Total 12 - 19% 20 - 29% 30 - 99% 100 - 299% >=
300% Not Ad Val.1)
Meat, live animals, etc. (HS Chapters 1-2) 409 40 52 166
36 2 0 296 72,4
Fish and crustaceans (3) 533 198 20 0 0 0
0 218 40,9
Dairy products (4) 240 15 32 110 37 11 14
205 85,4
Fruit and vegetables (7-8) 407 45 18 2 3 0
6 68 16,7
Cereals, flour and meal, etc. (10-11) 162 28 28 53 4
0 12 113 69,8
Vegetable oils, fats, oilseeds, etc. (12,15) 227 3 0 4
3 1 0 11 4,8
Canned and prepared meat, fish, etc. (16) 182 40 36 6
2 0 0 84 46,2
Sugar, cocoa and preparations (17,18) 89 9 3 13 1
0 39 26 29,2
Canned and prepared fruit, vegetables (20) 468 187 83 38
6 0 4 314 67,1
Other food industry products (19,21) 163 14 13 5 0
0 76 32 19,6
Beverages and tobacco (22,24) 267 14 3 11 0 0
0 28 10,5
Other agricultural products (5-6, 9, 13-14, 23) 244 5 1 8
5 3 0 22 9,0
SUBTOTAL: Agricultural and fishery prod.(1-24) 3.391 598 289 416
97 17 151 1.417 41,8
SUBTOTAL: Mineral prod., fuels (25-27) 270 0 0 0 0
0 0 0 0,0
Leather, leather products (41-43) 156 0 0 0 0
0 0 0 0,0
Textiles (50-60,63) 1.254 0 0 0 0 0 0
0 0,0
Clothing (61-62) 471 0 0 0 0 0 0
0 0,0
Footwear (64) 120 0 0 0 0 0 0 0
0,0
SUBTOTAL: Leather, textiles, clothing (41-43, 50-64) 2.001 0 0
0 0 0 0 0 0,0
Glass and ceramic products (69-70) 231 0 0 0 0
0 0 0 0,0
Consumer electronics (8516-8542) 575 0 0 0 0
0 0 0 0,0
Vehicles (87) 210 17 0 0 0 0 0 17
8,1
Watches and clocks (91) 81 0 0 0 0 0 1
0 0,0
Chemicals, plastic and rubber products (28-40) 2.489 5 11 5
0 0 7 21 0,8
Wood, paper, furniture, etc.(44-49, 65-68, 71, 92-96) 998 0 0
0 0 0 1 0 0,0
Metal products, machinery, etc. (72-86, 88-90) 3.330 0 0 0
0 0 1 0 0,0
SUBTOTAL: Industrial products (28-96) 9.915 22 11 5 0
0 10 38 0,4
TOTAL: ALL PRODUCTS (1-96) 13.576 620 300 421 97 17
161 1.455 10,7
Notes: 1) The Ad valorem equivalent of the tariff could not be calculated.
ACS Afrika, Caraïbisch gebied en Stille Oceaan
AMS Aggregate Measurement of Support
APS Algemeen Preferentieel Stelsel
ASCM Agreement on Subsidies and Countervailing Measures
ASEAN Association of Southeast Asian Nations
CITES Convention on International Trade in Endangered Species of Wild Fauna
and Flora
CPA Cotonou Partnership Agreement
EBA Everything But Arms
EER Europese Economische Ruimte
EG Europese Gemeenschap
EU Europese Unie
EVA Europese Vrijhandels Associatie
GATS General Agreement on Trade in Services
GATT General Agreement on Tariffs and Trade
GLB Gemeenschappelijk Landbouwbeleid
GMO Genetisch Gemodificeerde Organismen
GPA Government Procurement Agreement
ICCAT International Commission for the Conservation of Atlantic Tuna
ILO International Labour Organization
IPPC International Plant Protection Convention
ITTO International Tropical Timber Organization
LEI Landbouweconomisch Instituut
LGO Landen en Gebieden Overzee
MFN Most Favoured Nation
MO Marktordening
MOL's Minst Ontwikkelde Landen
MZ Middellandse-Zeegebied
OESO Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling
OIE Office International des Epizooties
OLAF Fraudedienst van de Europese Commissie
PSE Producer Support Estimate
SAARC South Asian Association for Regional Cooperation
SPS Sanitary and Phytosanitary Standards
TBT Technical Barriers to Trade
TRIPS Trade Related Issues of Intellectual Property Rights
TRQ Tariff Rate Quota
UNCTAD United Nations Conference on Trade and Development
VS Verenigde Staten
Wav Wet arbeid vreemdelingen
WHO World Health Organization
WTO World Trade Organization
Europese Vrijhandelsassociatie.
General Agreement on Tariffs and Trade.
General Agreement on Tariffs and Trade.
Association of Southeast Asian Nations.
In de Global Economic Prospects 2002 van de Wereldbank worden
resultaten gepubliceerd waaruit blijkt dat algehele liberalisatie van de
handel in goederen ontwikkelingslanden tussen de 190 miljard dollar
(statische analyse) en 500 miljard dollar (dynamische analyse, d.w.z. met
productiviteitsverbeteringen) per jaar aan inkomensverbetering zou kunnen
opleveren in 2015
United Nations Conference on Trade and Development.
Verordening (EG) nr. 2501/2001 (PB L 346 van 31.12.2001, blz. 1 e.v.)
Het betreft hier het toegepaste MFN-tarief, dus niet het in WTO-kader
gebonden maximum tarief.
Het gaat hier om het aantal producten en niet om het handelsvolume.
Verordening (EG) nr. 2031/2001 van de Commissie van 6 aug. 2001 tot
wijziging van bijlage I van Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad met
betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk
douanetarief.
Bewerking van: Ministeriële Conferentie van de Wereld
Handelsorganisatie (WTO). Brief van de staatssecretaris van Economische
Zaken aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal d.d. 15
september 2000.
Overigens is de gehele Oost-Aziatische garnalenexport stil komen te
liggen door toepassing van het in de EU verboden anti-bioticum
chloramphenicol.
Market Access for LDCs - Issues to be addressed (2001).
Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling.
South Asian Association for Regional Cooperation.
Agreement on Subsidies and Countervailing Measures.
Een specifieke subsidie is iedere financiële bijdrage die op één bedrijf of sector is gericht, of als zodanig uitwerkt.
General Agreement on Trade in Services.
Het gaat hier om het aantal producten en niet om het handelsvolume.
Frank Höllinger / Eberhard Hauser, Berlin, Januar 2002. Die
Agrarexportstruktur der Least Developed Countries und Probleme der
Marktzugangs auf den wichtigsten Exportmärkten, Studie im Rahmen des
Sektorvorhabens, GTZ.
Anderson et al. (2001) "The Cost of Rich (and Poor) Country Protection
to Developing Countries". Adelaide University.
The Post Uruguay Round Tariff Environment for Developing Country
Exports: Tariff peaks and tariff escalation, UNCTAD, 2000.
Hoekman et al. (2001). Eliminating Excessive Tariffs on Exports of
Least Developed Countries.
Uit diverse studies, zoals die van Lindland 1997, The Impact of the
Uruguay Round on Tariff Escalation in Agricultural Products, FAO, Rome, van
de Swedish Board of Agriculture, 2001, Tariff Escalation for Agricultural
and Fishery Products, en van de OECD 1997, The Uruguay Round Agreement on
Agriculture and processed Agricultural Products, Paris, blijkt dat naast de
genoemde voorbeelden er ook sprake is van tariefescalatie bij de volgende
productcombinaties, die voor ontwikkelingslanden van belang zijn: Room -
boter; Olijven - Olijfolie; Cocos - cocosnootolie; Ananas - ananas in blik
of pot; Sinaasappel - sinaasappelsap; Appels - appelsap; Citroenen -
citroensap; Druiven - druivensap; Sojabonen - Sojaolie; Tarwe - tarwebloem;
Pinda's - pindakaas; Ongefileerde haring - gefileerde haring; Ongefileerde
kabeljauw - gefileerde kabeljauw; Ongefileerde zalm en verse zalmfilet -
bevroren zalmfilet en gerookte zalm; Ongepelde garnalen - gepelde garnalen
en Verse en bevroren tonijn - verwerkte tonijn
WTO, 2001, Notification to the Committee on Agriculture,
G/AG/N/EEC/32, 18 juni 2001.
Bron: Agriculture, trade and food security: issues and options in the
WTO negotiations from the perspective of developing countries, 23 September
1999, FAO, Geneva.
Bron: OECD 2000, Agricultural Policies, Markets and Trade, Monitoring
and Outlook, CD-ROM.
Bron: FAO 2001, 63rd Session of the Committee on Commodity Problems,
Document CCP/01/8.
De PSE is breder dan de AMS, dat bepaalde "blue box" steun uitsluit,
aangegeven door de EU in G/AG/N/EEC/17. De PSE methode vergelijkt intern
productprijzen met wereldmarktprijzen, terwijl de AMS een vergelijking maakt
van huidige geadministreerde interne prijzen met een vaste externe
referentieprijs over de referentieperiode 1986-1988 (WTO, 1995, vol. 1, p.
79).
WTO 2001, Notification to the Committee on Agriculture, G/AG/N/EEC/30,
22 March 2001.
WTO 2000, Trade Policy Review - The European Union, WT/TPR/S/72, 14
June 2000.
Europese Raad, Berlijn, 24-25 maart 1999; conclusies van het
voorzitterschap http://ue.eu.int/en/info/eurocouncil/index.htm.
Europese Commissie, DG-VI (1999).
Verordening (EG) nr. 384/96 (PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1 e.v.).
Bron: WTO Rules Division Antidumping and Countervailing Measures
Database (www.wto.org).
Zo hebben India en Zuid-Afrika over de periode 1995-2000 in totaal 173
resp. 150 antidumpingmaatregelen ingesteld jegens andere landen. De
koplopers in dezelfde periode zijn de EU (217) en de VS (181). Van alle
antidumpingmaatregelen die sinds 1995 tegen een land/handelsblok werden
genomen, is het meeste (278) gericht tegen de 15 EU-lid-staten tezamen.
Daarna volgen China (229), Korea (127) en de Verenigde Staten (93).
Bron: Europese Commissie (Antidumping statistics covering the year
2001).
Prijsverbintenissen kunnen ter goedkeuring worden aangeboden door de
dumpende exporteurs aan de Commissie, en hebben enkel tot doel de schade als
gevolg van dumping weg te nemen. Bij deze minimumprijsafspraken vallen de
meer-opbrengsten direct toe aan de exporteurs, terwijl bij heffingen de
ontvangsten worden afgedragen aan Brussel. De hogere prijs heeft uiteraard
een negatief effect op het volume dat naar de EU wordt geëxporteerd.
"A Race to the Top? A Case of Food Safety Standards and African Exports", Otsuki, Wilson & Sewadeh, Worldbank, Washington, 2000.
Agreement on Technical Barriers to Trade.
TPR 2000.
===