Vrije Universiteit Amsterdam

Informatie voor de pers. Vrije Universiteit Amsterdam. 14/03/2002


---

Shockschade en smartengeld

Op 22 februari jl. kende de Hoge Raad, de hoogste Nederlandse rechter, fl. 30.000,- smartengeld toe aan een vrouw die leed aan een Post Traumatische Stress Stoornis nadat zij geconfronteerd was met haar door een taxibus overreden dochtertje. Daarmee is vergoeding van zogenaamde shockschade naar Nederlands recht mogelijk geworden. Op grond van deze uitspraak van de Hoge Raad is het niet uitgesloten dat ook in Nederland andere getuigen (dan naasten of familie) van rampen en ongevallen, zoals politieagenten of hulpverleners, onder omstandigheden aanspraak kunnen maken op (shock)schadevergoeding.

Terwijl vergoeding van shockschade binnen het Nederlands recht een noviteit is, gebeurt dit in ons omringende landen al veel langer. Zo gaan de Duitse en de Engelse rechters relatief soepel om met de vergoeding van shockschade. Dit blijkt uit het promotieonderzoek van mr. A.J. Verheij. Hij promoveert op 26 maart aan de Vrije Universiteit op het proefschrift Vergoeding van immateriële schade wegens aantasting in de persoon.

In Nederland stelt de Hoge Raad een aantal voorwaarden aan de toekenning van (shock)-schadevergoeding. In de eerste plaats dient er bij de benadeelde sprake te zijn van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. In de tweede plaats moet de benadeelde rechtstreeks getuige zijn geweest van het ongeval of de directe gevolgen daarvan. In de eerdergenoemde zaak werd de moeder, vlak nadat haar dochtertje voor het ouderlijk huis was aangereden, door een buurvrouw gewaarschuwd. Zij werd dus direct geconfronteerd met de gruwelijke gevolgen van de aanrijding. In hoeverre degene die vergoeding van shockschade vordert een nauwe, affectieve band met het ongevalslachtoffer moet hebben (ouder, kind, partner) blijkt niet duidelijk uit de uitspraak van de Hoge Raad.

In het proefschrift van Verheij staat de vraag centraal in welke gevallen vergoeding van immateriële schade (smartengeld) moet kunnen worden toegekend. Ter beantwoording van deze vraag heeft Verheij onderzoek verricht naar het Engelse, Franse, Duitse en Amerikaanse recht.

De Duitse rechter kent al sinds de jaren dertig vergoeding van shockschade toe aan mensen die een nauwe affectieve band hebben met overleden ongevalslachtoffer. Naar Duits recht is niet vereist dat degene die vergoeding van shockschade vordert het ongeluk heeft waargenomen of direct na afloop ter plaatse arriveerde. Verheij is voorstander van een dergelijke benadering. Het recht op schadevergoeding is dan namelijk niet afhankelijk van puur toevallige omstandigheden. Een vader die op de hoogte wordt gesteld van het overlijden van zijn kind bij een verkeersongeval zal immers niet altijd direct ter plaatse kunnen zijn. Tegen de tijd dat hij de plaats des onheils heeft bereikt is zijn kind waarschijnlijk al overgebracht naar een mortuarium. Het lijkt erop dat hij volgens de recente uitspraak van de Hoge Raad in Nederland geen recht heeft op schadevergoeding. Dit is volstrekt willekeurig vindt Verheij: "Het recht op schadevergoeding wordt dan als het ware afhankelijk van een race tussen de ouder en de ambulance. Komt de ouder als eerste dan heeft hij recht op schadevergoeding, is de ambulance eerst dan heeft hij geen recht op schadevergoeding."

De angst dat een "Duitse benadering" leidt tot een onverantwoorde stortvloed aan claims is volgens Verheij ongegrond. "Omdat vergoeding van shockschade pas in aan de orde is wanneer vaststaat dat iemand lijdt aan een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Dit zal moeten blijken uit een of meer psychiatrische rapportages."

Op afzienbare termijn zal het in Nederland overigens mogelijk worden om smartengeld te krijgen enkel en alleen vanwege het feit dat bepaalde dierbare personen (ouders, kinderen of partners) door de fouten van anderen zijn overleden. De Minister van Justitie heeft namelijk onder druk van de Tweede Kamer een wetsvoorstel met die strekking tot stand gebracht. Uit het proefschrift van Verheij blijkt dat beide ontwikkelingen, de uitspraak van de Hoge Raad én het wetsvoorstel van de minister, elkaar niet hoeven te bijten. Verheij: "Het wetsvoorstel heeft namelijk uitsluitend betrekking op zogenaamde affectieschade, wat weer iets anders is dan shockschade. Bij shockschade is het slachtoffer psychiatrisch ziek en kan dus ook vaak niet werken. Hij derft dus ook inkomsten en zal veelal kosten voor psychiatrische behandeling moeten maken. Shockschade leidt dus niet alleen tot de toekenning van smartengeld, maar ook tot vergoeding van vermogensschade. In geval van affectieschade heeft de benadeelde alleen recht op smartengeld wegens het ondervonden overlijdensverdriet. Dit smartengeld verschilt van het wegens shockschade toegekende smartengeld. Bij shockschade krijgt de benadeelde smartengeld wegens het feit dat hij psychiatrisch ziek is, bij affectieschade krijgt de benadeelde smartengeld wegens het verdriet dat hij ondervindt als gevolg van het overlijden van een dierbare persoon. De laatste is dus niet psychisch ziek."