Ministerie van Buitenlandse Zaken
---
Aan de Voorzitter van de Algemene Commissie voor Europese Zaken van de
Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 4 DEN HAAG DIE
Bezuidenhoutseweg 67 2594 AC Den Haag
Datum 3 april 2002 Auteur M.Th. Crucq
Kenmerk DIE-161/02 Telefoon 070 348 48 76
Blad /1 Fax 070 348 40 86
Bijlage(n) 5 E-mail die-in@minbuza.nl
Betreft Informatievoorziening aan de Tweede Kamer over nieuwe
Commissievoorstellen
C.c.
Overeenkomstig de bestaande afspraken heb ik de eer u hierbij vijf fiches
aan te bieden die werden opgesteld door de Werkgroep Beoordeling Nieuwe
Commissievoorstellen (BNC):
Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over het
gemeenschappelijk asielbeleid en de invoering van een open
coördinatiemethode
Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot
oprichting van een Europees Spoorwegbureau (ERA)
Voorstel voor een richtlijn betreffende milieu-aansprakelijkheid met
betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade
Voorstel voor een richtlijn van Europese parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2001/83/EG wat traditionele kruidengeneesmiddelen betreft.
Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 77/388/EEG met betrekking tot de bijzondere regeling voor reisbureaus
De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken
Fiche 1: Mededeling gemeenschappelijk asielbeleid / open coördinatie
Titel:
Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over het
gemeenschappelijk asielbeleid en de invoering van een open
coördinatiemethode
(Eerste verslag van de Commissie over de tenuitvoerlegging van mededeling
COM(2000) 755 def. van 22 november 2000)
Datum raadsdocument: 4 december 2001
nr. Raadsdocument: 14860/01 Asile 58
nr. Commissiedocument: COM (2001) 710 def
Eerstverantwoordelijke ministerie: JUST i.o.m. BZ, BZK, FIN, SZW
Behandelingstraject in Brussel:
De Mededeling is het eerste verslag van de Commissie over het
gemeenschappelijke asielbeleid van de EU. Dit verslag zal jaarlijks
verschijnen ter bespreking in de Raad. Over de toepassing van de open
coördinatiemethode op het gemeenschappelijk asielbeleid zal de Commissie nog
een formeel voorstel indienen.
Consequenties voor EG-begroting in EURO (per jaar):
Het betreft hier een mededeling die als doelstelling heeft de
standpuntbepaling inzake samenwerking tussen de lidstaten op het terrein van
asiel te bevorderen. De mededeling bevat voorstellen voor uitwerking van
deze samenwerking via de open coördinatiemethode. Er vloeien geen directe
consequenties voor de EG-begroting uit voort. Toepassing van dit instrument
kan overigens op lange(re) termijn leiden tot EU-voorstellen voor
regelgeving waaruit eventueel wel consequenties kunnen voortvloeien voor de
EG-begroting.
Korte inhoud en doelstelling van het voorstel:
De mededeling is het eerste verslag van de Commissie over de
tenuitvoerlegging van haar mededeling van 22 november 2000 over de
gemeenschappelijke asielprocedure en de uniforme status. Daarin had de
Commissie betoogd dat wetgeving weliswaar de kern vormt van een
gemeenschappelijk Europees asielstelsel, maar dat er ook begeleidende
maatregelen en convergentietechnieken noodzakelijk zijn. Daarom wil de
Commissie gebruik maken van een open coördinatiemethode die specifiek op de
asielproblematiek is toegesneden. De mededeling bevat het eerste verslag van
de Commissie over het gemeenschappelijke asielbeleid. Dit verslag zal
jaarlijks verschijnen en moet leiden tot transparantie en een publiek debat.
Het verslag moet duidelijk maken welke lessen er getrokken kunnen worden uit
de lopende werkzaamheden of de tenuitvoerlegging van de richtlijnen (en
andere rechtsinstrumenten).
Het verslag gaat in deel I in op de tenuitvoerlegging van het
wetgevingsprogramma en de begeleidende maatregelen. Tot de aangenomen
wetgeving behoren de Eurodac-verordening en de richtlijn tijdelijke
bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden. Andere
ontwerp-richtlijnen en verordeningen zijn het afgelopen jaar ingediend. Van
de begeleidende maatregelen noemt de Commissie het Europees
Vluchtelingenfonds, het actieprogramma ARGO voor procedures op het gebied
van asiel, visa, immigratie en controle aan de buitengrenzen; alsmede het
communautaire initiatief EQUAL om uitsluiting en ongelijkheid op de
arbeidsmarkt te bestrijden, en richtlijnen en actieprogramma's ter
bestrijding van discriminatie, racisme en vreemdelingenhaat. Deel II bevat
de eerste bevindingen van de Commissie over het verband tussen
internationale beschermingsverplichtingen en internationale veiligheid
waarover de Commissie sindsdien een werkdocument heeft opgesteld. Deel
III is een overzicht van de activiteiten inzake asiel- en
migratiestatistieken, waartoe de Commissie een actieplan voorbereidt.
Daarnaast zal de Commissie in 2002 haar ideeën over oprichting van een
Europese waarnemingspost voor migratie nader uitwerken. Deel IV van de
mededeling gaat over de uitbreiding van de Unie, de werkgroep op hoog niveau
voor asiel en migratie (HLWG), de betrekkingen met andere landen en met de
UNHCR.
De Commissie meent dat de toepassing van de open coördinatiemethode op het
gemeenschappelijk asielbeleid ambitieuzer en gedetailleerder moet zijn dan
bij het immigratiebeleid. De Raad wordt gevraagd meerjarenrichtsnoeren goed
te keuren, vergezeld van specifieke tijdschema's om de vastgelegde
doelstellingen te bereiken. De lidstaten moeten jaarlijks nationale
actieplannen opstellen. Deze moeten bestaan uit een evaluerend deel en uit
een deel waarin de maatregelen worden beschreven die de lidstaten het
komende jaar zullen nemen. De Commisie stelt daarna een syntheseverslag op
waarbij zij toeziet op de coördinatie van het nationale beleid en de
uitwisseling van beproefde methoden. De Commissie stelt de volgende
richtsnoeren voor:
verbeteren van het inzicht in de migratiestromen die verband houden met
asiel;
ontwikkeling van een doeltreffend asielstelsel waarbij de voledige en
niet-restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève is gewaarborgd;
het terugkeerbeleid doeltreffender maken;
internationale beschermingsvraagstukken tot onderdeel maken van de
betrekkingen met derde landen;
beleid ontwikkelen voor de integratie van personen die internationale
bescherming genieten.
De richtsnoeren zijn suggesties, die ter raadpleging zullen worden
voorgelegd voordat de Commissie formeel een voorstel indient. De
kandidaat-lidstaten moeten zo vroeg mogelijk bij het gehele proces worden
betrokken. De Commissie bewaakt de samenhang met andere maatregelen zoals
sociale integratie en het antidiscriminatiebeleid. De Commissie wil alle
relevante (ook niet-gouvernementele) partners bij de tenuitvoerlegging van
de richtsnoeren betrekken.
Rechtsbasis van het voorstel:
Het betreft geen wetgevingsvoorstel. De mededeling vloeit voort uit
artikelen 61-63 van het EG-Verdrag en uit een verzoek gericht aan de
Commissie door de Europese Raad dat is vervat in paragraaf 20 van de
conclusies van Tampere (15-16 oktober 1999).
Subsidiariteit, proportionaliteit, deregulering:
De toets van subsidiariteit is positief, Nederland streeft in EU-verband
naar een zoveel mogelijk geharmoniseerd, gemeenschappelijk asiel- en
migratiebeleid.
Nederlandse belangen:
Het kabinet staat positief tegenover een geleidelijke toepassing van de open
coördinatiemethode op het gemeenschappelijk asielbeleid. Het kabinet heeft
reeds ingestemd met de toepassing van de open coördinatiemethode op het
communautair immigratiebeleid omdat de open coördinatiemethode een geschikt
middel is om enerzijds de voortgang van het communautair asiel- en
migratiebeleid te meten en anderzijds het nationale beleid van de lidstaten
op EU-niveau te vergelijken en te coördineren. Doordat hiermee op
termijn de convergentie van het asielbeleid in de diverse lidstaten kan
worden bevorderd is de algemene Nederlandse doelstelling te komen tot een
gelijkmatiger spreiding van asielzoekers over Europa, ook -naast de diverse
wetgevingsinstrumenten- gediend met de toepassing van de open
coördinatiemethode. Om die reden kan de open coördinatiemethode voor het
gemeenschappelijk asielbeleid dan ook zwaarder zijn dan de open
coördinatiemethode voor het communautair immigratiebeleid. Dit neemt niet
weg dat de open coördinatiemethode voor asiel en migratie waar mogelijk
geïntegreerd moet worden toegepast. Vooral op het gebied van
informatie-uitwisseling (waaronder in de eerste plaats statistieken) is er
sprake van overlap. Overigens moeten de verschillende terreinen waarop
Europese samenwerking via de open coördinatiemethode plaatsvindt onderling
goed op elkaar afgestemd worden. Er dient helder te worden onderscheiden
welke thema's in welke strategie aan de orde moeten komen. De verschillende
beleidsprocessen moeten elkaar versterken en aanvullen.
Consequenties voor nationale regelgeving/beleid c.q. decentrale overheden
(betrokkenheid IPO/VNG): N.v.t.
Rol EP in de besluitvormingsprocedure:
Het Europees Parlement kan advies uitbrengen over deze Mededeling.
Fiche 2: Verordening oprichting Europees Spoorwegbureau
Titel:
Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot
oprichting van een Europees Spoorwegbureau (ERA)
Datum Raadsdocument: 29 januari 2002
nr. Raadsdocument: 5724/02 Trans 19
nr. Commissiedocument: COM (2002) 23 def
Eerstverantwoordelijke ministerie: V&W i.o.m. EZ, FIN, VROM
Behandelingstraject in Brussel:
Raadswerkgroep Vervoer; Transportraad van juni 2002 of 2 helft 2002
Consequenties voor EG-begroting in EURO (per jaar): MEUR 6 -15 per jaar
Korte inhoud en doelstelling van het voorstel:
Dit voorstel maakt onderdeel uit van het zgn. 2 spoorpakket zoals
beschreven in de mededeling van de Commissie: "naar een geïntegreerde
Europese spoorverkeersruimte" .
Het agentschap voor de spoorwegen zal zich bezighouden met:
- aansturing van de technische uitwerking van gemeenschappelijke
veiligheids-doelstellingen, veiligheidsmethoden en indicatoren;
- ontwikkeling geharmoniseerd formaat van veiligheidscertificaten;
- technische rol bij onderzoek naar nationale veiligheidsmaatregelen en
presentaties spoorwegveiligheid;
- technische advisering aan marktregulerende Europese en nationale
instanties;
- beschikbaar maken van relevante regelgeving en documenten ten behoeve van
vergunningen en certificaten;
- opstellen technische specificaties voor interoperabiliteit en monitoring
voortgang interoperabiliteit;
- opzetten certificeringssysteem onderhoudswerkplaatsen;
- inventarisatie en analyse van gemeenschappelijke toepassing
opleidingssystemen en diploma's;
- uitwerking gemeenschappelijk formaat voor registratie en inschrijving
rollend materieel;
studies en bevordering innovaties.
Rechtsbasis van het voorstel:
Artikel 71, lid 1 (besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid)
Comitologie:
Verdere uitwerking vindt plaats in het bestaande adviserende comité volgens
artikel 21 van richtlijn 96/48
Subsidiariteit, proportionaliteit, deregulering:
Positief; het voorstel betreft het sluitstuk op de harmonisatie van
regelgeving en draagt daarmee bij aan een open markt in het spoorvervoer.
Het voorstel omvat algemene kaders voor veiligheid.
Nederlandse belangen:
Hoe sneller en completer de vrije markt tot stand komt des te beter. Zeker
op het gebied van het goederenvervoer heeft Nederland een groot belang bij
een harmonisatie van de regelgeving. De oprichting van een dergelijk
instituut kan hieraan bijdragen. Van belang is dat de huidige Nederlandse
veiligheids- en interoperabiliteitsregels dienen te worden afgestemd met het
nieuw op te zetten bureau.
De kosten van het ERA betreffen een jaarlijks terugkerend beslag op de
EU-begroting. De omvang hiervan zal mede afhangen van de uiteindelijke opzet
van het ERA en moeten passen binnen categorie 3 (Intern beleid) van de
Financiële Perspectieven 2000 - 2006. Gegeven de krapte binnen categorie 3
noodzaakt dit tot een scherpe prioriteitstelling. Nederland zet in op een
kosteneffectieve organisatie van zo beperkt mogelijke omvang.
Consequenties voor nationale regelgeving/beleid c.q. decentrale overheden
(betrokkenheid IPO/VNG)
Aanpassing van de spoorwegwet.
Rol EP in de besluitvormingsprocedure: Co-decisie
Fiche 3: Richtlijn milieu-aansprakelijkheid
Titel:
Voorstel voor een richtlijn betreffende milieu-aansprakelijkheidmet
betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade
Datum Raadsdocument: 22 februari 2002
nr Raadsdocument: 6568/02 ENV 117
nr Commissiedocument: COM(2002)17 def
Eerstverantwoordelijke ministerie: VROM i.o.m. JUST, BZ, BZK, EZ, LNV,
V&W, DEF, FIN
Behandelingstraject in Brussel:
Behandeling in de raadswerkgroep milieu. Het voorstel is behandeld in de
Milieuraad van 4 maart 2002 (oriënterend debat) en staat geagendeerd voor de
Milieuraad van 24/25 juni 2002 (politiek akkoord)
Consequenties voor EG-begroting in EURO (per jaar): Geen
Korte inhoud en doelstelling van het voorstel:
In de concept-richtlijn wordt aangegeven hoe een communautaire regeling
inzake milieu-aansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en
herstellen van schade aan het milieu moet worden opgezet met als oogmerk het
'de vervuiler betaalt'-beginsel ten uitvoer te leggen. De concept-richtlijn
is een vervolg op het Groenboek van 14 mei 1993 en het Witboek van 9
februari 2000 en is opgesteld op verzoek van het Europees Parlement om
op dit gebied wetgevingsvoorstellen in te dienen.
De concept-richtlijn stelt een beperkt aansprakelijkheidssysteem voor dat
gericht is op het voorkomen en herstellen van schade aan het milieu ten
gevolge van risicovolle beroepsmatige activiteiten. Het systeem is van
toepassing op schade aan water, biodiversiteit in natuurgebieden en bodem.
Voor bodem geldt dat er sprake moet zijn van (potentieel) ernstige schade
voor de volksgezondheid.
In de concept-richtlijn wordt een overwegend publiekrechtelijke insteek
gekozen; dit is een koerswijziging ten opzichte van de meer
civielrechtelijke lijn die in het Witboek werd voorgesteld. De richtlijn
heeft geen betrekking op traditionele schade (dat wil zeggen zaakschade,
persoonsschade en vermogensschade). Traditionele schade was in het Witboek
nog wel gedekt. In de publiekrechtelijke aanpak van de concept-richtlijn
wordt schade aan het milieu in principe altijd hersteld.
De overheid wordt verplicht, eventueel op verzoek van een belanghebbende of
een milieu-organisatie, preventieve maatregelen te treffen danwel de schade
aan het milieu te herstellen als de veroorzaker dat niet uit eigen beweging
doet. De overheid is verplicht de kosten hiervan bij de veroorzaker terug te
vorderen (naar analogie van bestuursdwang). Ook in het geval het
kostenverhaal niet slaagt (de veroorzaker is niet aansprakelijk, is
onbekend, financieel niet draagkrachtig etc) blijven de kosten van verhaal
en herstel ten laste van de overheid.
De veroorzaker kan op grond van de richtlijn niet rechtstreeks door degene
die de schade lijdt (bijvoorbeeld de burger) worden aangesproken. Dit volgt
uit het publiekrechtelijke karakter van de regeling.
Het richtlijnvoorstel introduceert voorts een verweermiddel voor aansprakelijkheid betreffende activiteiten waarvoor een vergunning is verleend. Tevens zal de richtlijn niet van toepassing zijn op activiteiten die uitsluitend de nationale verdediging betreffen. Wijdverspreide, diffuse verontreiniging waarvan het niet mogelijk is om causaal verband te leggen tussen de schade en de veroorzaker is ook uitgesloten.
Rechtsbasis van het voorstel:
Art. 175 lid 1 EG-verdrag (besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid)
Subsidiariteit, proportionaliteit, deregulering:
Subsidiariteit: positief. De redenen die de Commissie aanvoert voor
invoering van een milieu-aansprakelijkheidsregeling op communautair niveau
zijn onder meer een betere tenuitvoerlegging van de centrale beginselen op
milieugebied (het 'de vervuiler betaalt'-beginsel, het preventiebeginsel en
het voorzorgsbeginsel) en van de bestaande EG-milieuwetten, herstel van
milieuschade en een betere werking van de interne markt. Via de keuze van
het instrument van aansprakelijkheid wordt in zekere zin een nieuw
communautair milieubeleid neergezet. Het komt er op neer dat de overheid
schade aan het milieu gaat herstellen die niet door de veroorzaker zelf
wordt hersteld, ook indien de kosten onverhaalbaar zijn. Bovendien wordt het
herstelbeleid communautair geharmoniseerd.
De Commissie had ook kunnen kiezen om als Gemeenschap toe te treden tot het
Verdrag van de Raad van Europa (Lugano-Conventie) van 1993. Nederland heeft
de Lugano-Conventie getekend. Na het uitkomen van het Witboek was Nederland
van mening dat aansluiting bij Lugano de best mogelijke optie was. Helaas
werd Nederland hierin niet gesteund door andere lidstaten.
Nederlandse belangen:
Nederland neemt met belangstelling kennis van het voorstel van de Commissie.
Ook vanuit het oogpunt van toetreding van toekomstige lidstaten is
harmonisatie wenselijk. In tegenstelling tot het publiekrechtelijke systeem
dat de Commissie voorstelt, hecht Nederland aan de privaatrechtelijke lijn
die de commissie schetste in het Witboek milieuaansprakelijkheid. In een
privaatrechtelijk systeem gelden voor Nederland als uitgangspunten:
Consequenties voor nationale regelgeving/beleid c.q. decentrale overheden
(betrokkenheid IPO/VNG)
De richtlijn heeft potentieel gevolgen voor een aantal Nederlandse wetten.
Het gaat hierbij onder meer om de Wet milieubeheer (o.m. artikel 1.1a,
hoofdstuk 8 (artikelen. 8.22, 8.23 en 8.25), hoofdstuk 17), de Wet
verontreiniging oppervlaktewateren, de Wet bodembescherming (o.m. artikel
30), de Natuurbeschermingswet 1998 (o.m. artikel 21), de Wet
milieugevaarlijke stoffen (o.m. artikel 40), de Flora- en faunawet, de
Tracéwet, de Wet voorkoming verontreiniging door schepen, wetgeving inzake
infrastructuur en landbouw (emissies), en het Besluit financiële zekerheid.
Verder raakt de richtlijn de algemene regeling van bestuursdwang (hoofdstuk
18 Wet milieubeheer, Algemene wet bestuursrecht).
Het is de vraag of de Nederlandse wetgeving met name op de volgende punten
wel in overeenstemming is met de richtlijn:
het soms ontbreken van een verplichting van de overheid om maatregelen te
nemen als het bedrijf dat niet doet;
het nemen van preventieve maatregelen door de exploitant is soms afhankelijk
van een voorafgaand verzoek door de overheid (bijvoorbeeld in de Wet
bodembescherming);
wetgeving bevat soms beleidsruimte (bijvoorbeeld in artikel 21
Natuurbeschermingswet 1998) of beoordelingsruimte voor optreden door het
bevoegd gezag;
de termijn van vijf jaar als maximum voor kostenverhaal. Nader onderzoek
naar precieze gevolgen is nodig.
De noodzakelijke wijzigingen van de nationale wetgeving worden in het
implementatieplan nauwkeurig in kaart gebracht. De contouren van de
definitieve regeling zijn nog onvoldoende helder waardoor op dit moment
voldoende overzicht ontbreekt om wezenlijke implementatieproblemen te kunnen
aangeven.
Rol EP in de besluitvormingsprocedure: Co-decisie.
Fiche 4: Richtlijn kruidengeneesmiddelen
Titel
Voorstel voor een richtlijn van Europese parlement en de Raad tot wijziging
van Richtlijn 2001/83/EG wat traditionele kruidengeneesmiddelen betreft.
Datum Raadsdocument: 14 februari 2002
Nr Raadsdocument: 6240/02 Eco 50
Nr. Commissiedocument: COM(2002) 1 def
Eerstverantwoordelijke ministerie: VWS i.o.m. EZ
Behandelingstraject in Brussel: Nog niet bekend
Consequenties voor EG-begroting in EURO (per jaar): Geen
Korte inhoud en doelstelling van het voorstel:
Het gebruik van kruiden als effectief geneesmiddel raakt steeds meer in de
belangstelling. Deze toenemende belangstelling doet zich wereldwijd voor. De
vraag naar erkenning en regulering van deze categorie geneesmiddelen neemt
daarmee dan ook toe. Ook vanuit de fabrikanten van kruidenproducten is er
belangstelling voor een regeling. Een belangrijke rol hierbij spelen de zeer
uiteenlopende regelingen voor kruidenproducten in de lidstaten op dit
moment. In een aantal lidstaten worden deze producten als 'waar' (oftewel
als voedingssupplement) op de markt gebracht. In andere lidstaten worden ze
in de handel gebracht als geneesmiddel. Daarnaast zijn er nog lidstaten die
één en ander in het midden laten.
Vanuit deze verschillen is gestart met het ontwikkelen van een richtlijn
speciaal voor kruidengeneesmiddelen in het algemeen. Oorspronkelijk was het
uitgangspunt van de voorbereidende werkgroepen dat de huidige regelgeving
voor geneesmiddelen niet geschikt is voor de registratie van
kruidengeneesmiddelen aangezien de eisen niet aansluiten bij deze specifieke
productgroep.
De wijziging van Richtlijn 2001/83/EG die nu wordt voorgesteld door de
Commissie betreft een sterk vereenvoudigd registratiesysteem voor
traditionele kruiden. Met traditionele kruiden worden kruiden bedoeld die
langer dan 30 jaar op de markt zijn en voor een indicatie worden toegepast
die eveneens zolang bekend is. De werking is dan veelal niet
wetenschappelijk onderzocht. De niet-traditionele kruidengeneesmiddelen
vallen in dit voorstel uitdrukkelijk niet onder de werking van de richtlijn.
Dit zijn de kruiden met een 'nieuw' ontdekte werking die veelal redelijk is
onderbouwd met wetenschappelijk onderzoek. Een voorbeeld hiervan is St.
Janskruid: traditioneel gebruikt als smeersel maar inmiddels bekend door de
werking als antidepressivum.
De registratie heeft tot doel het waarborgen van de veiligheid en kwaliteit
van de traditionele kruiden. De werkzaamheid hoeft niet te worden
aangetoond. Wel moet de indicatie voor het gebruik overeenkomen met het
traditionele gebruik. Daarnaast is een belangrijk doel het harmoniseren van
wetgeving en het vastleggen van de status van traditionele kruiden als
geneesmiddel in de lidstaten.
Rechtsbasis van het voorstel:
Artikel 95 (1) EGV (besluitvorming met gekwalificeerde meerderheid)
Subsidiariteit, proportionaliteit, deregulering:
Positief. Het betreft grensoverschrijdende handel in consumentenartikelen.
Harmonisatie van registratie van traditionele kruidengeneesmiddelen heeft
positieve gevolgen voor de burger c.q. consument (hoger beschermingsniveau
volksgezondheid, verbeterde etiketteringregels) en het functioneren van de
interne markt.
In het geval van dit voorstel is sprake van regulering en niet van
deregulering. Deze regulering is niet onterecht aangezien het gebruik van
kruidengeneesmiddelen niet zonder meer veilig is en bij producten met een
gezondheidsclaim deze op de verpakking vermeld moet worden. De
registratie-eisen zijn aangepast en verhouden zich tot de specifieke
productgroep kruidengeneesmiddelen. Aandachtspunt in het
onderhandelingstraject moet blijven dat regulering geen disproportionele of
overbodige administratieve lasten voor de producenten oplevert.
Nederlandse belangen:
Nederland onderschrijft het belang van verbetering van het
beschermingsniveau van de volksgezondheid en toereikende
consumenteninformatie. Daarnaast heeft Nederland hierbij een economisch
belang welke ondermeer is gelegen in een goed functionerende interne markt,
in het ontstaan van een 'level playing field' voor bedrijven en in het
voorkomen van overbodige administratieve lasten. Dit economische belang
wordt echter bedreigd doordat een kleine groep kruidengeneesmiddelen onder
de werking van de richtlijn valt en de mogelijkheid overige
kruidengeneesmiddelen als 'waar' toe te laten op de Nederlandse markt
vervalt.
Kruiden waarvan de werking al dan niet is aangetoond zijn in Nederland nu op
de markt als 'waar' (oftewel als voedingssupplement) voorzien van een
gezondheidsclaim. In 1990 heeft Staatssecretaris Simons het College ter
Beoordeling van Geneesmiddelen verzocht deze middelen vooralsnog niet in
aanmerking te laten komen voor registratie als geneesmiddel. Inmiddels is er
een discussie op gang gekomen omtrent de veiligheid van kruiden en is
duidelijk dat kruiden niet zonder meer als voedingssupplement kunnen worden
aangeduid. In de voorliggende richtlijn is ook duidelijk gekozen voor de
status van geneesmiddel.
Deze keuze houdt tevens in dat kruidengeneesmiddelen niet meer als 'waar' op
de Nederlandse markt kunnen blijven. Dit kan, net als recentelijk bij de
homeopathische producten, leiden tot verwarring. Eén en ander leidt tot
grote veranderingen op de markt voor zelfzorggeneesmiddelen. Ook voor
kruiden die nu als 'waar' op de markt zijn maar niet onder de werking van de
richtlijn vallen heeft de voorliggende richtlijn gevolgen. De mogelijkheid
om preparaten van plantaardige oorsprong als geneesmiddel te registeren zal
niet mogen betekenen dat alle huidige kruidenpreparaten als geneesmiddel
beschouwd moeten worden. Het zal altijd mogelijk moeten blijven om
kruidenpreparaten zonder geneeskundige claim als warenwetproduct op de markt
te brengen. De implementatie zal dan ook zorgvuldig uitgevoerd moeten worden
waarbij een goede relatie en samenwerking met het veld centraal staan.
Consequenties voor nationale regelgeving/beleid c.q. decentrale overheden
(betrokkenheid IPO/VNG)
De Wet op de geneesmiddelenvoorziening dient te worden aangepast opdat
registratie van traditionele kruidengeneesmiddelen mogelijk wordt. De
materie zal nader worden uitgewerkt in een nog te ontwerpen 'Besluit
traditionele kruidengeneesmiddelen'. De betekenis van de aanpassing is dat
bepaalde kruidengeneesmiddelen die thans nog onder het regime van de
Warenwet vallen onder de werking van de geneesmiddelenregelgeving komen. De
werklast van het College ter beoordeling van geneesmiddelen en de Inspectie
voor de Gezondheidszorg zal hierdoor toenemen.
Rol EP in de besluitvormingsprocedure: Co-decisie (art 251 EG-Verdrag)
Fiche 5: Richtlijn BTW Reisbureaus
Titel:
Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn
77/388/EEG met betrekking tot de bijzondere regeling voor reisbureaus
Datum Raadsdocument: 13 februari 2002
nr. Raadsdocument: 6251/02 FISC 49
nr. Commissiedocument: COM (2002) 64 def
Eerstverantwoordelijke ministerie: FIN i.o.m. EZ
Behandelingstraject in Brussel:
Behandeling in de Groep financiële vraagstukken van de Raad. Het voorstel
wordt mogelijk geagendeerd voor een raadsvergadering in april 2002 voor een
eerste oriëntatie.
Consequenties voor EG-begroting in EURO (per jaar): Geen
Korte inhoud en doelstelling van het voorstel:
Het richtlijnvoorstel beoogt een wijziging aan te brengen in de bijzondere
regeling met betrekking tot de BTW-heffing voor reisbureaus zoals die is
opgenomen in de Zesde BTW-richtlijn.
Deze regeling die dateert van 1977 heeft betrekking op vakantiereizen die
reisbureaus verkopen aan particuliere reizigers. In deze reizen zijn vaak
verschillende elementen begrepen zoals vervoer, hotelaccommodatie en
excursies die het reisbureau inkoopt bij derden en vervolgens op eigen naam
doorverkoopt in één pakket. De BTW die het reisbureau berekent over
dergelijke pakketreizen moet worden afgedragen in de lidstaat waarin het
reisbureau is gevestigd.
De kern van de reisbureauregeling is dat reisbureaus bij de verkoop van
dergelijke pakketreizen de reiziger alleen maar BTW over hun winstmarge in
rekening behoeven te brengen. Daar staat tegenover dat zij voor de BTW die
hen door de verschillende (vaak buitenlandse) aanbieders in rekening is
gebracht geen recht op teruggaaf hebben. Onder de normale BTW-regeling zou
het reisbureau de reiziger BTW in rekening moeten brengen over het totaal
van de reissom, waarbij het reisbureau overigens recht op teruggaaf zou
hebben van de door anderen in rekening gebrachte BTW.
De reisbureauregeling is destijds getroffen om twee redenen. De ene reden is
van praktische aard. Zo zal bijvoorbeeld een reisbureau dat in Nederland
reizen verkoopt alleen maar met de Nederlandse belastingdienst te maken
hebben. Omdat er bij de margeregeling geen recht is op teruggaaf van door
derden aan het reisbureau in rekening gebrachte BTW behoeft het daarvoor
geen verzoek te doen bij de (veelal buitenlandse) belastingdienst. De andere
reden voor de totstandkoming van de reisbureauregeling is dat door deze
regeling de BTW-ontvangsten terecht komen bij die lidstaat waar de vakantie
daadwerkelijk wordt doorgebracht.
In de praktijk wordt de reisbureauregeling door de verschillende lidstaten
niet uniform toegepast. Dit komt mede omdat er destijds een aantal
overgangsbepalingen in de Zesde BTW-richtlijn is opgenomen die nog steeds
van kracht zijn.
In de reisbranche zijn er daarnaast sinds 1977 ingrijpende veranderingen
geweest. Zo is er een veel grotere specialisatie in de branche en worden
reizen vaak niet uitsluitend rechtstreeks aan de reiziger verkocht maar ook
aan andere reisorganisatoren. Daarnaast worden er tegenwoordig ook veel
zakenreizen geboekt waarbij de afnemer er juist geen behoefte aan heeft dat
het reisbureau de bijzondere BTW-regeling toepast omdat dan geen BTW kan
worden verrekend. Op dit punt wordt daarom nu voorgesteld dat het reisbureau
voor iedere verkochte reis ook voor het normale BTW-systeem kan kiezen (dus
zonder toepassing van de bijzondere margeregeling voor reisbureaus).
Verder heeft de toename van de verkoop van pakketreizen via Internet een vlucht genomen waardoor zowel reisbureaus binnen de EU als de lidstaten, benadeeld kunnen worden. Dit komt doordat bij de bestaande regeling reisbureaus gevestigd buiten de EU geen BTW verschuldigd zijn bij de verkoop van pakketreizen aan klanten uit de EU. Thans wordt voorgesteld om reizen met BTW te belasten die door bedrijven buiten de EU worden verkocht aan klanten uit de EU en die feitelijk binnen de Gemeenschap plaatsvinden.
Rechtsbasis van het voorstel: art. 93 EG Verdrag (unanimiteit)
Subsidiariteit, proportionaliteit, deregulering:
De subsidiariteitstoets is positief. Het ligt voor de hand dit op
communautair niveau vast te stellen omdat de BTW-heffing ten aanzien van de
belastbaarheid van leveringen en diensten in de 6e BTW-richtlijn grotendeels
geharmoniseerd is.
De proportionaliteitstoets is positief. Gelet op de vergaande vorm van
harmonisatie van de BTW-heffing, de hiermee gemoeide financiële belangen en
het aspect van fraude is de vorm van de verordening niet disproportioneel.
Nederlandse belangen:
Een meer uniforme toepassing van de Zesde BTW-richtlijn met betrekking tot
reisbureaus is wenselijk. De exacte gevolgen van het richtlijnvoorstel voor
de overheid en het bedrijfsleven moeten nog in beeld worden gebracht. In dit
kader zal overleg worden gevoerd met het belanghebbende bedrijfsleven. Tot
dusverre kan op hoofdlijnen een voorlopig positief standpunt worden
uitgesproken.
Consequenties voor nationale regelgeving/beleid c.q. decentrale overheden
(betrokkenheid IPO/VNG)
Indien het richtlijnvoorstel wordt aangenomen zal dat leiden tot een
wijziging de Wet op de omzetbelasting 1968.
Rol EP in de besluitvormingsprocedure: Advies.
Kenmerk DIE-161/02
Blad /1
Mededeling van de Commissie aan de Raad en aan het Europees Parlement:
"Naar een gemeenschappelijke asielprocedure en een in de gehele Unie
uniforme status voor personen aan wie asiel wordt verleend", doc COM(00)755
dd. 22-11-00, zie Kamerstukken II 22112,185 dd. 26-02-01
Werkdocument van de Commissie: "Verband tussen de bescherming van de
interne veiligheid en de naleving van internationale verplichtingen en
instrumenten op het gebied van bescherming", doc COM(01)743, zie
Kamerstukken II 22112,224 dd. 11-03-02
Zie Kamerstukken II 2001-2002, 22112, nr. 212).
doc COM(1993)47
doc COM(2000)66, zie fiche in Kamerstukken II nr 22112,150 dd. maart
2000
===