Partij van de Arbeid
Den Haag, 20 maart 2002
Toespraak door pvda-kamerlid marleen barth t.g.v. het congres opvoeden doen
we samen van bsj provinciaal steunfonds jeugd
provinciehuis, den bosch, 20 maart 2002
Opvoeden tot burgerschap op school
Opvoeding van kinderen, het is een onderwerp dat de temperatuur van een
gesprek razendsnel kan doen stijgen. Zie de actuele discussie over de
kwaliteit van kinderopvang, en de vraag of de crèche wel of niet schadelijk
is voor baby's.
Ook de vraag of een school een opvoedende taak heeft, is al snel goed voor
verhitte debatten. Zo schreef een rector van een scholengemeenschap ooit:
"Steeds meer ouders ontlopen in toenemende mate hun verantwoordelijkheid
voor de opvoeding van hun kinderen. Ze kunnen de school wel vragen om hun
kind een klassieke taal te leren, maar ze moeten zelf bijdragen aan de
overdracht van normen en waarden. Een tijdje geleden had ik een gesprek met
ouders die me zonder schaamte vertelden dat ze daar gewoon geen tijd voor
hadden." Maar het andere uiterste komt ook voor. In een bekende studie van
Klaassen, Theunissen en Van Veen zegt een leraar over opvoeden: "Ik heb dit
altijd beschouwd als een onderdeel van mijn werk. Ik zou haast zeggen dat
het bijna je hoofdtaak is. Mijn werk is om te onderwijzen, bezig te zijn met
kinderen."
Tussen deze twee uitersten moeten ouders en kinderen hun weg zien te vinden.
Tot voor kort was het eigenlijk nauwelijks duidelijk of de school wel
aanspreekbaar is op haar pedagogische opdracht en zo ja, hoe dan. Door de
nieuwe Wet op het Onderwijstoezicht, die kort geleden door de Tweede Kamer
is aangenomen, staat nu onomstotelijk vast dat scholen zorg moeten dragen
voor een goed pedagogisch klimaat. Daar waren twee redenen voor. Ouders
hechten veel waarde aan de sfeer op een school bij het maken van een keuze.
Voor hen vormt een beschrijving van het pedagogisch klimaat door een
objectieve instantie - in dit geval de Onderwijsinspectie - belangrijke
informatie. Daarnaast blijkt uit onderzoek naar de kenmerken van goede
scholen (de zogenaamde effectieve school) dat harmonieuze samenwerking
tussen school en ouders en een veilig schoolklimaat een positieve invloed
hebben op leerresultaten. Het een is gewoon niet los te zien van het ander.
Wat mij betreft zouden we zelfs nog wel een stap verder mogen gaan, en scholen moeten uitdagen hun unieke taak in het groot brengen van kinderen waar te maken. Geen misverstand: ook ik vind dat het primaat van de opvoeding van kinderen bij hun ouders ligt en hoort te liggen. De school is geen alternatief voor een al dan niet bestaand vacuüm in de opvoeding thuis, bijvoorbeeld omdat ouders te weinig tijd en energie in overdracht van normen en waarden steken. Als er sprake is van falend ouderschap, kan de school dat signaleren en het bij ter zake kundigen neerleggen.
Maar de school heeft wel, als divers samengestelde gemeenschap, onmiskenbaar een unieke positie in het voorbereiden van kinderen op hun rol als volwassene in onze samenleving. Kinderen leren er hun plek vinden in een grotere groep, iets dat thuis niet meer vanzelfsprekend gebeurt nu gezinnen gemiddeld 1.4 kinderen hebben. En kinderen leren er omgaan met verschillen en verschillende achtergronden. Scholen worden met gemeenschapsgeld bekostigd, en mogen er daarom op aangesproken worden dat zij hun leerlingen bijbrengen hoe zij een bijdrage kunnen leveren aan die gemeenschap. Kortom: scholen hebben een taak in kinderen opvoeden tot burgerschap.
Er heeft lang een taboe gerust op dit thema. De verklaring daarvoor ligt in
de geschiedenis van ons land. Zelfs de vraag of er überhaupt wel burgers
bestonden, in de zin van ingezetenen van een staat die beschikten over een
onvervreemdbaar pakket aan rechten ten opzichte van die staat, was ooit
omstreden. Laat staan hoe dat pakket aan rechten, plichten en
verantwoordelijkheden er uit zag.
Met enige overdrijving kan je stellen dat de opkomst van dit moderne
burgerschap, weliswaar in negatieve zin, de aanzet gaf tot de eerste echte
politieke partij van ons land, de Anti Revolutionaire Partij. Niets moesten
de aanhangers van deze leer hebben van de Franse Revolutie, haar citoyen en
zoiets als volkssoevereiniteit De macht van de staat ontsproot niet aan de
wil van het volk, maar aan de wil van God. Soevereiniteit in eigen kring, zo
leerde de grote voorman Abraham Kuyper (hij noemde het zo voor het eerst bij
de inwijding van de Vrije Universiteit in 1880) gaf precies aan waar de
beperkingen van de staat lagen. Onderwijs, was zo'n terrein waar de overheid
zich niet mee diende te bemoeien. Arbeidsverhoudingen, nog zo een.
Katholieken kenden het subsidiariteitsbeginsel waarlangs zij de relatie
tussen overheid en onderdanen formuleerden. Dit stamde uit het natuurrecht,
en ging uit van een vastgelegde, goddelijke orde. Niet individuen en hun
rechten maar gemeenschappen staan hierin centraal. Katholieken hebben zich
altijd makkelijker in hiërarchische verhoudingen geschikt dan
gereformeerden, maar ook voor hen gold: hogere gemeenschappen, bijvoorbeeld
de staat, mochten alleen regelen wat lagere gemeenschappen niet zelf af
konden.
Dit alles staat mijlenver van de ontwikkeling die liberalen en socialisten,
beiden als erfgenamen van Franse Revolutie en Verlichting, doormaakten. Zij
leggen traditiegetrouw het zwaartepunt van macht op een verschillende
plaats, maar beperken zich wel tot dezelfde partijen: de staat en het
individu. Geen wonder, dat zij elkaar al wisten te vinden in de ontwikkeling
en uitbreiding van (grond)rechten van burgers toen een Paarse coalitie nog
een excentrieke hobby van vage dromers leek.
Wie dit overziet, realiseert zich weer dat agree to disagree het enige is
dat Nederland door de eeuwen bij elkaar gehouden heeft. De Nederlandse
samenleving wordt van oudsher gekenmerkt door een situatie waarin
verschillende bevolkingsgroepen geen begin van overeenstemming wisten te
bereiken over de meest basale begrippen. Volgens de grondlegger van de
pacificatie-theorie, hoogleraar Arend Lijphart, waren de tegenstellingen zo
extreem, dat het nuchtere besef bij de leiders van de zuilen dat van
burgeroorlog niemand (economisch) wijzer wordt, het enige was dat Nederland
behoed heeft voor het lot van Noord-Ierland. Nederland is dus van oudsher
met recht een multi-culturele samenleving!
Dit verklaart waarom het opvoeden tot burgerschap van kinderen binnen de
school nooit veel politieke aandacht gekregen heeft. Zowel katholieken als
gereformeerden beschouwden het als iets waar de overheid zich niet mee dient
te bemoeien; socialisten en liberalen hebben zich daar lange tijd met minder
of meer berusting bij neergelegd. Wat mij betreft heeft dat dus zijn langste
tijd gehad. De school heeft een unieke rol naast de ouders. Die is,
paradoxaal genoeg, alleen maar belangrijker naarmate de individualisering
voortschrijdt. Individualisering is een groot goed, en een logische stap in
de ontwikkeling van onvervreemdbare mensenrechten en zelfbeschikkingsrecht.
Maar het maakt de noodzaak ook groter om expliciet te maken waar we elkaar
nog op mogen aanspreken. Wil onze samenleving niet versplinteren, dan blijft
een gemeenschappelijke basis noodzakelijk. Hier ligt wederom een uitgelezen
kans voor het onderwijs - de enige plek waar alle kinderen langs komen.
Maar hoe moet een school dat doen, opvoeden tot burgerschap? En hoe houdt de
overheid in de bewaking van kwaliteit van scholen - waarin dit thema een rol
hoort te spelen - de vinger aan de pols zonder dat zij opvoeding van
staatswege voorschrijft?
Volgens mij zouden daartoe vijf begrippen centraal moeten staan. Zij bieden
de school voldoende ruimte voor eigen profiel in de invulling van hun
pedagogische opdracht. Tegelijkertijd maken ze duidelijk wat de overheid als
resultaat van de school verwacht. Uiteindelijk ligt het zwaartepunt van de
vrijheid van scholen immers in de vraag hoe kinderen leren, niet wat
kinderen leren. Die begrippen zijn zelfstandigheid, gemeenschapszin, actieve
deelname aan politieke besluitvorming, respect voor medemensen en
solidariteit en internationaal burgerschap. Het zijn aspecten van opvoeding
tot burgerschap waar scholen niet aan voorbij zouden mogen gaan. Uiteraard
zit er mogelijk spanning tussen een aantal van deze begrippen: tussen
zelfstandigheid en gemeenschapszin, en tussen gemeenschapszin en
internationaal burgerschap bijvoorbeeld. De school kan een gezicht geven aan
haar identiteit door de manier waarop zij deze spanning invult en bespreekt.
Maar de vrijheid van onderwijs kan nooit een excuus zijn om helemaal niets
aan dit soort thema's te doen.
In de opvoeding tot burgerschap, de invulling van de pedagogische opdracht
van de school, zijn een aantal dingen essentieel. De eerste is een goede
samenwerking met ouders. De bewijslast voor deze stelling laat zich
omgekeerd het simpelst leveren: is die samenwerking er niet, dan bungelen
kinderen tussen verschillende verwachtingen. De inspanningen van school en
ouders kunnen elkaar doorkruisen en zelfs opheffen.
Maar ook in positieve zin valt er veel voor te zeggen. Goede samenwerking tussen leraren en ouders blijkt onder meer te zorgen voor minder spijbelen en schooluitval, minder zittenblijven, hogere resultaten en minder gedragsproblemen bij kinderen. Alleszins de moeite waard dus, en toch hapert de samenwerking vaak. Beide partijen houden er ook de nodige vooroordelen over elkaar op na, blijkt uit onderzoek. Zo voelen leraren zich snel aangetast in hun autonomie en gezag door een (kritisch) vragende ouder, en vinden ze dat ouders te laks zijn in de opvoeding van hun kinderen. Ouders klagen juist dat ze zich vaak niet serieus genomen voelen, en pas in beeld komen als problemen met hun kind uit de hand gelopen zijn.
De Amerikaanse staat Californië heeft dit probleem opgelost door wettelijk voor te schrijven dat leraren dienen te werken als 'actieve partners van ouders en verzorgers in het onderwijs aan kinderen'. Ik geloof niet dat je het probleem daarmee oplost. Wel zou het een goede zaak zijn als leraren in hun opleiding ook meekrijgen hoe ze met ouders en opvoeding kunnen omgaan. En wat is er geworden van de goede oude huisbezoeken?
Opvoeden tot burgerschap vergt ook dat de school één lijn trekt in de manier
waarop zij kinderen gemeenschapszin, zelfstandigheid, solidariteit, actieve
deelname aan politieke processen en internationaal burgerschap wil
bijbrengen. Uiteraard heeft dat cognitieve kanten: maatschappijleer is een
onmisbaar vak! Maar het gaat natuurlijk ook om normen- en waardenoverdracht.
Lang niet alle scholen slagen er in met het team tot een lijn te komen. En
dus mogen bij de ene leraar de petjes en kauwgum wel, en bij de andere niet.
Ik was laatst op een school waar het docentencorps er niet eens in slaagde
een eenduidig systeem te gebruiken voor de invulling van het werkrooster van
leerlingen voor het studiehuis. Je vraagt je af hoe het dan zou moeten gaan
met invulling van de opvoeding tot burgerschap?
Scholen zouden de nodige tijd en energie moeten steken in de manier waarop
zij hun opdracht invullen. Betrokkenheid is daarbij onmisbaar. Een
interessant Belgisch onderzoek toont aan dat politiek cynische,
ongeïnteresseerde en autoritaire leraren een negatieve invloed hebben op de
democratische vorming van jongeren. Daarmee naderen we het hart van onze
samenleving, met waarden als vrijheid en gelijkheid.
De derde voorwaarde voor opvoeden tot burgerschap waar ik vandaag aandacht voor wil vragen is dat leerlingen worden gestimuleerd tot een actieve invulling. Leren door doen! Vorig najaar heeft de Tweede Kamer een motie van mijn hand gesteund, waarin we de staatssecretaris hebben gevraagd aan de slag te gaan met de pedagogische opdracht van scholen. We vragen haar ook (financiële) steun voor projectjes waarmee leerlingen actief kunnen experimenteren met burgerschap: schoolkrant, een schoolparlement of leerlingenraad. Ook het doen van vrijwilligerswerk door leerlingen zou kunnen worden gestimuleerd, door het toekennen van studiepunten, vrijstellingen of kwijtschelding van studieschuld.
Burgerschap is een levend begrip, dat in de loop der tijden steeds een andere invulling krijgt. Een levende school gaat discussies daarover niet uit de weg, maar zoekt ze actief op. Opvoeden, ik herhaal het nog maar eens met enige nadruk, gebeurt het effectiefst niet door te praten, maar door (voor) te doen. Hoe essentieel ook, een vak als Maatschappijleer heeft het monopolie op burgerschapsvorming niet (zoals godsdienst het monopolie op normen en waarden niet heeft). Kinderen leren niet wat democratie wezenlijk betekent, als ze overigens op school niets in te brengen hebben.
Daarom is het belangrijk dat de overheid scholen consequent gaat aanspreken
op het belang van hun pedagogische opdracht, en opvoeding van leerlingen tot
burgerschap. Niet om voor te schrijven hoe de school die dient in te vullen.
Wel om er zorg voor te dragen dát die wordt ingevuld. Er valt daarin nog een
wereld te winnen!