European Commission

IP/02/441

Brussel, 20 maart 2002

De Commissie pleit voor de bescherming van uitzendkrachten en voor maatregelen om de sector te helpen ontwikkelen

De Commissie heeft vandaag een Europese ontwerp-wet goedgekeurd om uitzendkrachten in heel de Europese Unie een minimale bescherming te bieden en de sector te helpen zich tot een flexibele optie voor werkgevers en werknemers te ontwikkelen. Het voorstel volgt op het definitieve mislukken (na 12 maanden) van de onderhandelingen over uitzendwerk tussen de Europese sociale partners. Op grond van de ontwerp-richtlijn moeten inlenende ondernemingen waarnaar uitzendkrachten worden uitgezonden, het beginsel van niet-discriminatie tussen uitzendkrachten en vergelijkbare werknemers naleven (ook wat het loon betreft). Het niet-discriminatiebeginsel, dat reeds in de wetgeving van elf lidstaten is opgenomen, geldt vanaf het ogenblik dat de werknemer voor dezelfde inlenende onderneming heeft gewerkt. Er kan op grond van objectieve redenen van het beginsel worden afgeweken, met name wanneer uitzendkrachten een vast contract met hun uitzendbureau sluiten en ook worden betaald op dagen waarop ze niet naar een inlenende onderneming worden uitgezonden. Uitzonderingen zijn ook mogelijk wanneer de arbeidsvoorwaarden voor uitzendkrachten zijn vastgesteld in collectieve arbeidsovereenkomsten die voldoende bescherming bieden. Volgens de recentste gegevens is het percentage uitzendkrachten tussen 1991 en 1998 in de EU gestaag gestegen (10% per jaar). Toch was uitzendwerk in 1998 amper goed voor 1,4% van de totale werkgelegenheid in de EU. Ongeveer 80% van alle uitzendkrachten werkte in 1999 in vier lidstaten (Nederland, Frankrijk, Duitsland en het VK). In 1999 werd de omzet van de sector in de EU op 59 miljard euro geraamd. Het voorstel van de Commissie zal aan het Europees Parlement en de Raad worden voorgelegd (medebeslissingsprocedure). In de Raad volstaat bij de stemming een gekwalificeerde meerderheid.

Anna Diamantopoulou, commissaris van Werkgelegenheid en sociale zaken, verklaarde: 'Ieder van ons heeft zich er in Lissabon toe verplicht meer en betere banen te creëren. We hebben onze voorstellen voor 'meer banen' aan de Europese Raad van Barcelona voorgelegd en we zullen blijven ijveren om de streefcijfers van Lissabon te halen. Dit voorstel beoogt echter niet alleen meer banen, maar streeft ook naar 'betere banen' voor uitzendkrachten door in heel de EU een minimum aan bescherming te waarborgen. Tegelijkertijd laat het voorstel voldoende speelruimte om de voorschriften overeenkomstig de nationale gebruiken in de sector toe te passen'.

Het voorstel

Doel van het voorstel is uitzendkrachten een minimale bescherming te bieden. Bovendien is het de bedoeling in lidstaten waar de sector nog onderontwikkeld is, de beperkingen op uitzendwerk te herzien. Op grond van het voorstel moeten inlenende ondernemingen het beginsel van niet-discriminatie tussen uitzendkrachten en vergelijkbare werknemers naleven (ook wat het loon betreft), zodra de uitzendkrachten (zes weken) in dezelfde inlenende onderneming hebben gewerkt.

Er is voor heel wat flexibiliteit gezorgd. Er kan immers van het algemene niet-discriminatiebeginsel worden afgeweken a) op grond van objectieve redenen (niet-discriminatie is alleen van toepassing op vergelijkbare situaties), b) als er een collectieve arbeidsovereenkomst is gesloten, c) als de uitzendkracht een contract voor onbepaalde duur met het uitzendbureau heeft gesloten, d) als er geen vergelijkbare werknemers zijn en er geen collectieve arbeidsovereenkomst is gesloten (in de inlenende onderneming of het uitzendbureau).

Een "vergelijkbare werknemer" is een werknemer van de inlenende onderneming die hetzelfde of soortgelijk werk verricht als de werknemer die door het uitzendbureau ter beschikking is gesteld. Daarbij wordt rekening gehouden met anciënniteit, kwalificaties en vakkennis.

Gegevens

Het ontbreekt momenteel aan systematisch verzamelde gegevens over uitzendwerk in de EU. Gevolg is dat het moeilijker is om de sector te beschrijven en te analyseren. Er worden daarom onder meer gegevens ontleend aan bronnen binnen de sector zelf. In 1998 was de sector goed voor 1,4% van de totale werkgelegenheid in de EU. Uit gegevens voor 1999 van de Europese Stichting tot verbetering van de levens- en arbeidsomstandigheden en de Ciett (International Confederation of Temporary Work Agencies) blijkt dat in Nederland 4% van alle werknemers uitzendkrachten zijn, in Luxemburg 3,5%, in Frankrijk 2,7%, in het VK 2,1%, in België 1,6%, in Portugal 1%, in Spanje en Zweden 0,8%, in Oostenrijk, Denemarken en Duitsland 0,7%, in Finland en Ierland 0,6% en in Italië 0,2% (er zijn geen gegevens over Griekenland beschikbaar). In de meeste lidstaten krijgt 90% van de uitzendkrachten opdrachten van minder dan zes maanden (in Frankrijk en Duitsland zelfs van minder dan één maand).

Achtergrond

De Europese sociale partners hebben al kaderovereenkomsten over deeltijdarbeid en tijdelijke arbeid gesloten die door middel van richtlijnen van de Raad zijn uitgevoerd. Tot dusver ontbreekt het echter aan een kaderovereenkomst over uitzendwerk. In mei 2001 zijn de onderhandelingen over uitzendwerk na één jaar overleg mislukt. Uit het feit dat de onderhandelingen een jaar hebben geduurd, blijkt dat de sociale partners het overleg ernstig hebben genomen en van oordeel waren dat een overeenkomst haalbaar was. De sociale partners zijn er niet in geslaagd om krachtens de procedure van artikel 138 van het EG-Verdrag overeenstemming te bereiken. Daarom moest de Commissie politiek beslissen of het opportuun was een ontwerp-voorstel voor een richtlijn in te dienen. Artikel 137, lid 2, van het EG-Verdrag fungeert als rechtsgrond voor de ontwerp-richtlijn (op basis van de verwijzing in artikel 137, lid 1, naar de verbetering van de "arbeidsvoorwaarden").