Ministerie van Financiën
De Griffier van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
T.a.v. K.J. van der Velden
Datum Uw brief Ons kenmerk (Kenmerk)
19 maart 2010206670 IFZ 2002-00136 U 2002
Onderwerp
Kamervragen van de leden Hindriks en Dijsselbloem
Geachte heer Van der Velden,
Hierbij doe ik u toekomen de antwoorden op de vragen gesteld door de in de aanhef genoemde leden naar aanleiding van een artikel in het NRC Handelsblad van 18 februari jl. over de zogenaamde BV1/BV2-constructie via Luxemburg.
1.
Ja.
2-4.
In het verleden is voor zeer aanzienlijke bedragen in Nederland zekerheid vooraf gevraagd ten aanzien van de fiscale consequenties van de zogenoemde BV1/BV2-structuur. Deze structuur wordt met name gebruikt door Amerikaanse ondernemingen voor hun buitenlandse overnames en reorganisaties. Door een mismatch - verschillende kwalificatie van rechtsvorm(en) - is de financieringslast aftrekbaar in het overnameland en de daarmee corresponderende vergoeding niet belastbaar c.q. langdurig van belastingheffing vrijgesteld in het land van de overnemer. Het daardoor voor de overnemer ontstane belastingvoordeel maakt dat de kosten van de overname lager zijn.
Gezien de negatieve effecten van de BV1/BV2-structuur op de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven, heb ik bij besluit van 20 november 2000 uitgedragen dat op grond van de goede trouw die Nederland jegens zijn verdragspartners verschuldigd is en de lopende internationale discussie over belastingconcurrentie, door de belastingdienst niet langer zekerheid vooraf wordt verstrekt voor dergelijke structuren. Belastingplichtigen zouden echter ook zonder zekerheid vooraf dergelijke structuren kunnen opzetten. Om die reden is voorts is in het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 c.a. (herziening regime fiscale eenheid) een specifieke bepaling opgenomen die beoogt de BV1/BV2-structuur via Nederland niet langer mogelijk te maken.
Een BV1/BV2-structuur kan echter nog steeds via andere landen worden opgezet. Behalve de BV1/BV2-structuur, kan ook in andere structuren het gebruik van hybride lichamen en financieringen worden onderkend. Ik verwijs naar het besluit van 30 maart 2001, Hybride financierings- en rechtsvormen; geven van zekerheid vooraf nr. RTB2001/1379M. Afstemming in de kwalificatie van rechtsvormen/financieringen om aansluiting te bewerkstelligen tussen de nationale wetgevingen van de diverse betrokken landen lijkt mij wenselijk. In dit kader is van belang dat binnen de OESO aandacht bestaat voor hybride rechtsvormen/financieringen.
5-9.
Binnen de Europese Unie is een discussie gaande over schadelijke belastingconcurrentie. Deze discussie is gebaseerd op de gedragscode ter voorkoming van schadelijke belastingconcurrentie die de Ecofin op 1 december 1997 heeft aangenomen. Er is een werkgroep ingesteld onder leiding van de Britse staatssecretaris van Financiën, mw D. Primarolo (' de gedragscodegroep'), die zorgdraagt voor de feitelijke uitwerking van de gedragscode. De gedragscodegroep heeft een groot aantal fiscale maatregelen van EU-lidstaten en de met hen verbonden gebieden beoordeeld op hun schadelijkheid. Dit heeft geleid tot een rapport van 23 november 1999 (het zogenoemde 'Primarolo-rapport') waarin 66 regelingen zijn opgenomen waarvan de gedragscodegroep van mening is dat het belastingregelingen betreffen met schadelijke kenmerken. Van deze 66 maatregelen zijn er 10 afkomstig van Nederland, 4 van Aruba en 3 van de Nederlandse Antillen. Nederland heeft een voorbehoud gemaakt bij de bevindingen uit het rapport.
Eind november 2000 heeft de Ecofin op basis van een voortgangsverslag van de gedragscodegroep afspraken gemaakt over de terugdraaiing van de bestaande als schadelijk beoordeelde maatregelen en het stopzetten van de introductie van nieuwe maatregelen (het zogenoemde rollback en standstill-proces). Als onderdeel van deze afspraken is voor een aantal soorten maatregelen, te weten die voor vaste inrichtingen, houdsteractiviteiten en hoofdkantoren, een nadere verduidelijking opgesteld over de kenmerken die zorgdragen voor het oordeel schadelijk. In feite houdt deze verduidelijking een nuancering in van de criteria uit het Primarolo-rapport. De Ecofin heeft vervolgens in juli 2001 afgesproken dat aan de Ecofin van juni 2002 zal moeten worden gerapporteerd over de toereikendheid van de rollback-activiteiten ten aanzien van de 66 maatregelen uit het Primarolo-rapport.
De Nederlandse inzet in de discussie over schadelijke belastingconcurrentie is gericht op een zo groot mogelijke transparantie en gelijke toepassing van internationaal aanvaarde normen. In dit kader is door Nederland voorgesteld om op centraal niveau binnen de EU te monitoren of de verrekenprijsregelgeving van de diverse EU landen in overeenstemming is met deze internationaal aanvaarde normen. Verder zijn in de afgelopen jaren in de Nederlandse fiscale regelgeving een aantal maatregelen doorgevoerd die de toepassing van de hiervoor genoemde uitgangspunten in de Nederlandse wet (verder) vergroten. Hiermee wordt naar onze mening de internationale kritiek op een groot aantal van de Nederlandse regelingen die zijn opgenomen op genoemde lijst van 66 maatregelen ondervangen. Nederland zal in de besprekingen over de maatregelen, die lidstaten hebben genomen om de schadelijke kenmerken van hun belastingmaatregelen terug te draaien, bekijken welke maatregelen andere Lidstaten hebben genomen om schadelijke belastingconcurrentie tegen te gaan.
Specifieke maatregelen die schadelijke belastingconcurrentie van andere landen zouden kunnen compenseren acht ik echter niet wenselijk. Schadelijke maatregelen zijn immers reeds het onderwerp van de hiervoor beschreven discussie over belastingconcurrentie in de EU en een vergelijkbare discussie loopt in de OESO. Schadelijke belastingconcurrentie wordt het beste langs die wegen tegengegaan. In dat kader ben ik overigens wel van mening dat een uitzonderlijk laag algemeen tarief voor de vennootschapsbelasting ook een vorm van schadelijke belastingconcurrentie kan zijn. Om die reden heb ik in het kader van de discussie over het Bolkestein-rapport betreffende vennootschapsbelasting in de EU voorgesteld om aandacht te besteden aan de mogelijkheid om een minimum tarief voor de vennootschapsbelasting te introduceren in de EU.
De discussie over schadelijke belastingconcurrentie kan overigens strikt genomen onderscheiden worden van de problematiek omtrent de BV1/BV2-structuur. Bij schadelijke belastingconcurrentie gaat het primair over concurrentie tussen lidstaten bij het aantrekken van mobiele economische activiteiten met behulp van preferentiële belastingregimes. Bij de BV1/BV2-structuur gaat het primair om het gebruik door het bedrijfsleven van verschillen in duiding van rechtsvormen. De effecten van dergelijke verschillen in duiding zijn - in tegenstelling tot de effecten bij schadelijke belastingconcurrentie - over het algemeen niet bewust door de betrokken landen beoogd. Deze problematiek wordt internationaal aan de orde gesteld; de vorm waarin zal nader bezien moeten worden.
Hoogachtend,
De staatssecretaris van Financiën