Partij van de Arbeid
Den Haag, 13 maart 2002
VRAGEN VAN HET LID REHWINKEL (PVDA) AAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN
EN KONINKRIJKSRELATIES
1. Wat is er de reden van dat u in uw antwoord op mijn eerdere vragen
meedeelt dat het, in gevallen waarbij de eed op een achteraf bezien onjuiste
wijze is afgelegd, primair ter beoordeling van de ambtsdrager is die de eed
op onjuiste wijze heeft afgelegd en de betrokken burgemeester of commissaris
der Koningin of in voorkomende gevallen deze leden hun functie kunnen
blijven uitoefenen op basis van de reeds afgelegde eed, of dat zij alsnog de
verklaring en belofte moeten afleggen? (1)
2. Hoe beoordeelt u de opvatting van de in uw antwoord aangehaalde auteurs,
dat de wijze van beëdiging 'geen gevolgen heeft voor de externe werking van
besluiten'?
3. Op grond waarvan komt u tot uw oordeel dat desondanks in ter zake doende
situaties 'onduidelijkheid kan ontstaan over de rechtskracht van raads- of
statenbesluiten'?
4. Waaruit bestaan de door u genoemde 'uiterste consequenties' ten aanzien
van de rechtskracht van raads- of statenbesluiten van het op onjuiste wijze
hebben afgelegd van de eed?
5. Waarom geeft u, omwille van de benodigde duidelijkheid bij betrokkenen,
zelf geen antwoord op de vraag wat de uiterste consequenties zouden moeten
zijn, maar laat u dat u in voorkomende gevallen over aan de rechter?
6. Acht u het, mede gezien de situatie die door de uitspraak van de Raad van State is ontstaan en waarbij niet langer afwijking van de formule 'Zo waarlijk helpe mij God Almachtig' is toegestaan, wenselijk en/of noodzakelijk dat u zich over de gevolgen en te nemen maatregelen eenduidig uitspreekt, dan wel dat u zich daarover nader laat adviseren?
7. Bent u voornemens in uw circulaire aan burgemeesters en commissarissen der Koningin gewag te maken van de op handen zijnde, door u aangekondigde wetswijziging, waarmee ruimte wordt geboden de eed of verklaring en belofte op een wijze te doen die meer recht doet aan de eigen geloofsplicht?
8. Hoe voorkomt u dat bij de beëdiging van de van de nieuw gekozen
gemeenteraden aanstaande donderdag de eed op kennelijk onjuiste wijze wordt
afgelegd?
9. Wanneer zal naar verwachting het door u aangekondigde onderzoek naar de
mogelijkheid van wetswijziging gereed zijn?
10. Waarom is het niet mogelijk dit onderzoek voor de verkiezingen af te
ronden?
11. Welke wetten zullen naar uw mening in verband hiermee moeten worden
gewijzigd?
12. Brengt uw visie op de gewenste reikwijdte van de Wet vorm van de eed en
het feit dat deze reikwijdte na de uitspraak van de afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State voorlopig niet gerealiseerd zal
worden, niet met zich mee dat wetswijziging zo spoedig mogelijk zou moeten
plaatsvinden?
(1) Antwoord van de minister van Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelatie op mijn eerdere vragen over dit onderwerp (brief
ingekomen 8 maart 2002)