Actueel
Toelating bestrijdingsmiddel naar voorlopig oordeel terecht niet
verlengd. Kritiek Raad van State op ontwerp wijziging
bestrijdingsmiddelenwet
Bron: College van Beroep voor het Bedrijfsleven 's-Gravenhage
Datum actualiteit: 12-03-2002
De toelatinghouder van het middel Symphonie op basis van de werkzame
stof flutolanil had om verlenging van deze toelating verzocht. Het
College voor de Toelating van Bestrijdingsmiddelen (CTB) heeft
geweigerd de toelating van het middel te verlengen omdat het niet
voldoet aan de norm voor persistentie zoals opgenomen in het Besluit
milieutoelatingseisen bestrijdingsmiddelen (Bmb). De toelatinghouder
heeft de voorzieningenrechter verzocht bij wege van voorlopige
voorziening het in geding zijnde besluit te schorsen onder bepaling
dat het middel moet worden behandeld als ware het toegelaten, althans
te bepalen dat het middel mag worden verkocht, in voorraad worden
gehouden en mag worden gebruikt tot zes weken nadat op het
bezwaarschrift zal zijn beslist.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening
afgewezen op grond van de volgende - samengevat weergegeven -
overwegingen.
De voorzieningenrechter gaat er voorshands van uit dat verweerder op
grond van de aan de in geding zijnde beslissing ten grondslag gelegde
gegevens terecht heeft geconcludeerd dat het middel voor de
pootgoedbehandeling niet voldoet aan de norm voor persistentie als
bedoeld in artikel 5, lid 1, Bmb. Ten aanzien van het geschil tussen
partijen of verzoekster in het onderhavige geval al dan niet heeft
aangetoond dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 5, lid 3, onder
a en b, Bmb en er derhalve al dan niet sprake is van een situatie op
grond waarvan het bepaalde in artikel 5, lid 1, Bmb niet van
toepassing is, is gebleken dat door het RIVM op grond van de door
verzoekster geleverde gegevens geen beoordeling van het risico voor
bodemorganismen en bodemprocessen kon worden uitgevoerd en dat
verzoekster aanvullende gegevens diende te leveren. Ten behoeve van de
afronding van de besluitvorming heeft verweerder op basis van artikel
5, eerste lid, Bmw en artikel 7, vijfde lid, Rtb 1995 de toelating van
het middel Symphonie verlengd tot 1 december 2001. Binnen de haar
gestelde termijn heeft verzoekster een aantal gegevens geleverd, welke
door het RIVM onvoldoende zijn bevonden om de MTR bodem af te leiden.
Verweerder heeft hierna het in geding zijnde besluit genomen. Naar
voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster van
haar kant te weinig overtuigend materiaal aangedragen om aannemelijk
te doen zijn dat verweerder op grond van de hem ter beschikking
staande gegevens, in het licht van de stand van de wetenschap, niet
tot zijn conclusie heeft kunnen komen; verweerder kan niet gehouden
worden om op basis van veronderstellingen en verwachtingen ten aanzien
van nog te leveren gegevens een gunstig oordeel met betrekking tot de
MTR bodem te vormen. Dat verweerder verzoekster te weinig tijd zou
hebben gegund om toereikende gegevens aan te leveren is niet gebleken.
Verweerder heeft, naar voorlopig oordeel, derhalve terecht
geconcludeerd dat geen sprake
is van een situatie op grond waarvan het bepaalde in artikel 5, lid 1,
Bmb hier niet van toepassing is. Nu door verzoekster niet is
aangetoond dat is voldaan aan de vereisten van artikel 5 van het Bmb,
heeft verweerder terecht geconcludeerd dat niet kan worden vastgesteld
dat er geen sprake is van voor het milieu onaanvaardbare risico's en
derhalve niet wordt voldaan aan het bepaalde bij en krachtens de
artikelen 3 en 3a van de Wet.
Gelet op de conclusie dat op grond van de in de, afgeronde,
(verlengings-) aanvraagprocedure aangedragen en toegelichte gegevens,
niet wordt voldaan aan het bepaalde bij en krachtens de artikelen 3 en
3a van de Wet, biedt de Wet, naar voorlopig oordeel van de
voorzieningenrechter, in een situatie als de onderhavige geen ruimte
om, onder verwijzing naar artikel 5 van de Wet, dan niettemin tot
verlenging van de toelating van de in geding zijnde
bestrijdingsmiddelen over te gaan. Evenmin ziet de
voorzieningenrechter aanleiding voor het oordeel dat verweerder in het
onderhavige geval ten onrechte geen afleverings- en opgebruiktermijn
heeft gesteld, zoals door verzoekster is bepleit.
Evenmin behoefde de omstandigheid dat inmiddels een voorstel tot
wijziging van de Wet aanhangig is en waarmee onder meer beoogd wordt
een nieuw artikel 25d aan de Wet toe te voegen, naar voorlopig oordeel
van de voorzieningenrechter voor verweerder aanleiding te zijn om tot
een ander besluit te komen. Uit het gestelde in rubriek 2.3 van deze
uitspraak blijkt dat van de zijde van de Raad van State fundamentele
juridische kritiek is uitgeoefend op dit onderdeel van het
wetsontwerp. Die kritiek houdt onder meer in dat hier een systeem
wordt geĂŻntroduceerd dat neerkomt op een vergunning van rechtswege
waaraan een mate van onzekerheid inherent is die zeker op dit terrein
zou moeten worden vermeden. Deze kritiek lijkt ook na indiening van
het amendement van de leden Feenstra en Udo, nr 9, van 6 november
2001, dat niet alleen op biociden ziet, niet geheel zonder voorwerp te
zijn. Mede bezien in het licht van deze kritiek heeft verweerder zich
op het standpunt kunnen stellen dat het onzeker is of dit onderdeel
van het wetsontwerp tot Wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962,
27 085, kracht van wet zal krijgen, zodat verweerder reeds hierom
daarin geen aanleiding heeft behoeven vinden om anders te beslissen
dan hij hier heeft gedaan.
De slotsom van de voorzieningenrechter is dat het verzoek om
voorlopige voorziening moet worden afgewezen.(AWB 02/319)
Ga naar betreffende uitspraak met nummer: AE0108
(Zie het originele bericht)