Partij van de Arbeid

Den Haag, 11 maart 2002

BIJDRAGE VAN GERRITJAN VAN OVEN (PVDA) AAN HET WETGEVINGSOVERLEG OVER DE UITVOERINGSWET INTERNATIONAAL STRAFHOF EN AANPASSING VAN HET WETBOEK VAN STRAFRECHT AAN DE UITVOERINGSWET INTERNATIONAAL STRAFHOF

1. Algemeen

De PvdA staat (van harte) achter het Hof en dus ook achter de uitvoeringswetgeving. Van belang is de superieure positie van het Hof. Dat houdt in dat v.w.b. de overlevering, doorvoer, samenwerking en tenuitvoerlegging van straffen zoveel als mogelijk wordt aangesloten bij het Statuut voor en de beslissingen van het Hof en dat zoveel mogelijk potentiële rechtsconflicten worden voorkomen.

Het door de regering gemaakte verschil tussen de klassieke uitlevering en de overlevering/doorvoer aan het Hof is daarbij dienstig maar niet geheel konsekwent doorgevoerd. Daardoor dreigt toch nog de (kleine) mogelijkheid van (soms tijdrovende) procedures die door het Hof als belemmeringen zouden kunnen worden beschouwd.

2. Tempo en tijdpad

Het ratificatieproces gaat sneller dan verwacht. Dit deel van de uitvoeringswetgeving zal nog net op tijd klaar zijn. Met betrekking tot de overige benodigde implementatiewetgeving is dat onwaarschijnlijk wat de PvdA-fractie betreurt. Juist Nederland als gastland had ervoor behoren te zorgen dat de implementatiewetgeving in zijn totaliteit op tijd klaar zou zijn. Wanneer verwacht de regering op dit ogenblik dat het Statuut in werking zal treden? De beoogde datum voor de indiening van de Wet Internationale Misdrijven, rond 1 maart, is alweer verstreken? Hoe staat het met de logistieke voorbereiding van het Strafhof? (brief Van Aartsen).

Nederlandse Antillen en Aruba: niet fraai dat hier andere vorm gekozen is. Argument van beperkte wetgevingscapaciteit niet goed begrijpelijk. Stelt gerechtelijke autoriteiten daar (zeker in geval van overlevering eigen onderdanen) behoorlijk op de proef. Berechting daar wordt improvisatie.

3. De verplichting tot samenwerking

a) Toetsing van het overleveringsverzoek door de rechter(Art 24 en 25) op het onschuldverkeer

(27) De PvdA-fractie heeft zich erover verbaasd dat de regering, ondanks de nadrukkelijke kritiek daarop van de Raad van State (onder 3), het onschuldverweer als weigeringsgrond heeft gehandhaafd. Die weigeringsgrond is in strijd met de gedachte dat het het Hof is dat besluiten neemt die de lidstaten zo goed mogelijk uitvoeren. Het Statuut van het Strafhof laat die weigeringgrond dan ook niet toe zoals zij ook niet bestaat in de uitvoeringswetgeving van de tribunalen.

De regering heeft onder invloed van de kritiek op van de Raad van State 2 van de 3 bekritiseerde weigeringsgronden geschrapt. Daarbij is als (alsnog) redenering aangevoerd dat de staten die partij zijn bij het Statuut als het ware een deel vanb hun bevoegdheden aan een supranationaal gerecht hebben overgedragen.Ïn beginsel mag men vertrouwen op het oordeel van een internationale rechterlijke instantie zoals het Strafhof.

Maar dat zou dan toch ook moeten gelden voor de onschuldbeslissing die bovendien moeilijk denkbaar is zonder de consultatieprocedure van 119 Statuut in het kader waarvan het Hof zelf so wie so beslist. Wat zijn dan die "uitzonderlijke gevallen"als bedoeld in de MvT? En zou er ten gevolge daarvan niet sprake zijn van een onbetrouwbaar Hof in verband waarmee Nederland het Statuut zou moeten opzeggen?

Bovendien zal dit gemakkelijk kunnen leiden tot lange en ingewikkelde procedures waarbij de inzet van de persoon wiens overlevering wordt gevraagd zou zijn aannemelijk te maken dat hij onschuldig is. Dat zou de Nederlandse rechter verplichten de zaak als het ware voorafgaand aan de eigenlijke behandeling door het Strafhof vooraf te behandelen. Dit komt de PvdA-fractie als uiterst ongewenst voor.

Hoe is dit in andere landen geregeld?

b) De overleveringsprocedure voorziet in een beslissing van de rechter waarna de minister een besluit neemt. Zijn beslissingsruimte is daarbij beperkter dan bij de gewone uitleveringsprocedure. Niettemin is ingebouwd dat de minister bij zijn beslissing op het verzoek tot overlevering rekening kan houden met dreigende flagrante schendingen van het EVRM. Dat zou dan dus moeten zijn schendingen door het Strafhof zelf! Het criterium is ontleend aan de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg met betrekking tot het interstatelijk verkeer. Daarom zou het onvermijdelijk zijn. Niettemin is het de vraag of dit een gelukkige bepaling is. Komt die ook zo voor in de uitvoeringswetgeving van andere lidstaten van het EVRM?

4. Tenuitvoerlegging van vonnissen van het Strafhof

(14) De PvdA-fractie is het eens met de redenering dat wanneer geen enkel ander land bereid is de tenuitvoerlegging van de straf op zich te nemen Nederland dit zal moeten doen om het functioneren van het Hof niet te ondergraven. Niettemin schept dit een kwetsbare situatie die zeer belastend zou kunnen zijn voor de gevangeniscapaciteit in Nederland. Nederland moet niet in de positie komen als het ware tot executie te worden gedwongen wanneer (onvoldoende) andere lidstaten zin hebben om gevangenisstraffen te executeren. Het Rwanda-tribunaal bevindt zich al in een dergelijke situatie, die uiteindelijk op het gastland neerkomt. Zal Nederland tijdens de eerste bijeenkomst van de vergadering van lidstaten laten vastleggen dat een voldoende aantal lidstaten zich bereid verklaart tot tenuitvoerlegging van door het Strafhof opgelegde gevangenisstraffen?

5. Doorvoer

(15) (art. 11) Op zich lijkt de redenering aantrekkelijk dat geen aangiften in behandeling zullen worden genomen ingediend tegen personen op doorvoer naar het Strafhof terwijl dergelijke personen ook de overleveringsrechter niet zullen kunnen benaderen( vanwege het verschil overlevering/doorvoer). Hoe wordt bewerkstelligd dat een en ander inderdaad zo zal gaan?

Maar een persoon kan in beginsel altijd een kort-geding aangaan,wanneer hij stelt in een "civiel recht" (bijv. als protest tegen vrijheidsbeneming) te worden geschonden. Op grond waarvan suggereert de regering dat in een dergelijk geval de doorvoer toch onverwijld door zou kunnen gaan? Kan het kort geding niet worden uitgesloten op grond van de redenering dat er een supranationaal Hof bestaat dat de gevangenhouding onverwijld zal toetsen? (vgl. herzieningsprocedure na Europese Hof schendingen?)

6. Concurrerende verzoeken (art. 30, 31)

(28) Deze artikelen betreffen de beslissing van de minister van Justitie op het overleveringsverzoek nadat de rechter dit toelaatbaar heeft verklaard. In de MvT wordt de situatie geschetst dat sprake zou kunnen zijn van concurrerende verzoeken, d.w.z. dat het verzoek tot overlevering van het Strafhof concurreert met een verzoek tot uitlevering van een andere staat, al of niet partij bij het Statuut.

Vooral als er sprake is van een concurrerend verzoek van een staat geen partij is bij het Statuut of die de rechtsmacht van het Hof categorisch weigert te erkennen( zoals bijv. de VS) is er een probleem. Nu het Statuut zelf in een dergelijk geval de afweging aan de aangezochte staat laat leidt een ( op een verdrag gebaseerde) uitleveringsverplichting vrijwel automatisch tot uitlevering aan de andere staat en niet aan het Hof. Dit zou er zelfs toe kunnen leiden dat niet-lid-staten - bij het -Statuut eigen onderdanen wier overlevering door het Hof is verzocht gaan afvangen.

Dit zou zeer ongewenst zijn. Natuurlijk zal het probleem in de loop der tijd verminderen maar toch. Welke ruimte is er nog voor de regering? En hoe moeten wij ons dat procedureel voorstellen? Gaat rechter beide verzoeken beoordelen? Is denkbaar dat Nederland bij ieder in de toekomst te sluiten of te wijzigen uitleveringsverdrag de superioriteit van het Hof in het betreffende uitleveringsverdrag vastlegt?

7. Tenuitvoerlegging van straffen in Nederland (art. 67, 68)

(39) Deze artikelen regelen de (vrijwillige) tenuitvoerlegging van door het Strafhof uitgesproken gevangenisstraffen in Nederland. Als weigeringgrond geldt hier het redelijkheidscriterium dat aan de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) is ontleend (dus je kunt tenuitvoerlegging weigeren als dat "niet redelijk" is). De PvdA-fractie acht dit nauwelijks in lijn met de faciliterende houding, die Nederland behoort in te nemen.

Met het voorbeeld dat de door het Strafhof opgelegde vrijheidsstraf als excessief zou moeten worden aangemerkt kan de PvdA-fractie zich al helemaal niet verenigen. Moet het Hof in Arnhem de straftoemeting dan overdoen?Aanvaarding van het Statuut impliceert immers de straftoemetingsvrijheid die het strafhof daarin gegeven is. Dan kan er in het kader van de tenuitvoerlegging van volgens die regeling door het Strafhof opgelegde straffen geen ruimte voor een nationale herbeoordeling daarvan.

8. Executie van geldboeten in Nederland (art. 83)

De PvdA-fractie betwijfelt of het verstandig is om in het zevende lid van dit artikel de rechtbank de bevoegdheid te geven de beslissing van het Strafhof te beoordelen op verenigbaarheid met de openbare orde. Moet er niet vanuit worden gegaan dat de beslissingen van het Strafhof als zodanig niet in strijd kunnen zijn met de openbare orde.

9. Verblijf na vrijspraak of uitzitten straf (art. 85, 86)

(32) Het betreft de vraag wat Nederland aan moet met iemand die na vrijspraak of het uitzitten van de straf niet meer naar het land van herkomst kan terugkeren (Kabila na een nieuwe coup). De mededeling dat het Hof daarvoor verantwoordelijk is, is niet geruststellend. Want de betrokkene zal na vrijlating toch in Nederland verblijven (het Rwanda-tribunaal is al enige tijd met zo'n zaak geconfronteerd)!

Hetzelfde geldt voor de persoon die zijn straf in Nederland heeft uitgezeten en niet meer terugkan. Uitzetting kan niet als dat blootstellen aan onmenselijke omstandigheden betekent.