Ministerie van Justitie
Vervroegde Invrijheidstelling Onder Voorwaarden VIOV
J.F. Nijboer, M.H.M. van Asten, C.E.M. Marsé
Seminarium voor Bewijsrecht, Universiteit Leiden, 2001
Bestelling: Seminarium voor Bewijsrecht
Kenmerk: EWB/01.069
samenvatting
Dit rapport heeft betrekking op een verkennend onderzoek naar de vraag
of rechtsvergelijkend bezien en gelet op opvattingen in de
penitentiaire praktijk, herziening van de Vervroegde
Invrijheidstelling (VI) wenselijk is. Ofschoon in het buitenland een
grote variëteit van systemen bestaat en in het binnenland de meningen
op onderdelen sterk zijn verdeeld, staat één ding wel vast: de huidige
regeling ex artikel 15 e.v. WvSr met zijn beginselenrecht op VI (zoals
de nota Sancties in perspectief het uitdrukt) is aan herziening toe,
vooral gelet op de abrupte overgang van een - zelfs met
detentiefasering, verlof en anderszins met penitentiaire programmas
gelardeerd - vast verblijf in een inrichting tot een ongecontroleerd
vertoeven in de vrije samenleving. De boodschap van het in deze studie
betrokken buitenland en van de binnenlandse professionelen lijkt te
zijn: resocialisatie, rehabilitatie en voorkóming van recidive (en dus
maatschappelijke veiligheid) zijn gebaat bij een stelsel waarin de
terugkeer van de tot vrijheidstraf veroordeelde in de maatschappij
niet alleen intra muros, maar ook extra muros begeleid en zo mogelijk
met echte concrete sancties, zoals gehele of gedeeltelijke herroeping
of verlenging van een proeftijd, op de achtergrond, gereguleerd wordt.
Wat betreft de voelbaarheid en de zichtbaarheid van een reactie op het
overtreden van voorwaarden, leert het rechtsvergelijkende deel van
deze verkenning opnieuw de oude les geen geld, geen Zwitsers. Met
andere woorden: vergroting van voelbaarheid en zichtbaarheid, zoals
ook aangeduid in de § 1.1.4 aan de orde te stellen nota over een
zichtbare overheid, is alleen realiseerbaar als er wordt geïnvesteerd,
onder meer in toezichtsintensivering (bijvoorbeeld
cliëntvolgsystemen), in informatietechnologische ondersteuning (on
line inzicht in lopende proeftijden inzake Voorwaardelijke
Veroordeling (VV en VIOV) en personeelscapaciteit bij politie,
Openbaar Ministerie, zittende magistratuur, reclassering en
gevangeniswezen.
De belangrijkste conclusies van de internationaal rechtsvergelijkende
verkenning zijn op een rijtje gezet:
* De nadruk bij veel landen ligt gedurende proeftijd op de samenhang
tussen het toezicht op de gedetineerde en de beslissing met
betrekking tot bijvoorbeeld het intrekken van de voorwaardelijk
verleende vrijheid (1). Deze samenhang wordt bevorderd door een
intensieve samenwerking tussen de reclassering (2) en de
beslissende autoriteiten;
* Vervolgens doen alle onderzochte landen pogingen om hun equivalent
van een vervroegde invrijheidstelling effectief te doen zijn in
het kader van de bescherming van de maatschappij, dat wil zeggen
het voorkomen van recidive en de resocialisering van
veroordeelden. Ter illustratie kan de regeling in Engeland en
Canada genoemd worden, die volgens onze respondenten effectief is,
aangezien sprake is van een recidive-onderdrukkende werking (3);
* De rechter neemt met name in de regeling van Frankrijk een
belangrijke plaats in. Het betreft dan met name procedures over
herroeping van de libération conditionelle, verandering van
proeftijd en de voorwaarden (algemeen en bijzonder) die opgelegd
zijn. Een en ander speelt een belangrijke rol met het oog op de
artikelen 5 en 6 EVRM (4). Overigens is het nog wel de vraag of de
Franse uitleg van de conventie zo swingend is: waarschijnlijk is
reeds voldoende dat er een rechterlijke beroepsgang is tegen
administratieve besluiten. In Engeland houdt men het erop dat de
Parole Board volgens het EHRM een court-like institution is en
daardoor komt men eigenlijk niet in het dilemma beslissing door
een rechter versus alleen maar toegang tot de rechter via een
beroepsgang. Als gezegd denken wij dat het laatste wel past binnen
de eigen van artikel 5 lid 4 EVRM, als het bijvoorbeeld gaat om de
herroeping van een invrijheidstelling.
De peiling van de opvattingen die in Nederland onder de meest
betrokken beroepsgroepen leven terzake van de huidige VI, kan
puntsgewijs als volgt worden samengevat:
* onder de geïnterviewde deskundigen bestaat vrijwel consensus over
de vraag of de huidigeVI-praktijk bevredigend is: men meent
namelijk vrij algemeen dat dit niet het geval is. Hoewel de
wettelijke regeling naar de letter genomen wel degelijk een
consequent en dus geloofwaardig beleid (in vergelijking met de
vroegere voorwaardelijke invrijheidstelling) mogelijk maakt, is
dat er niet van gekomen. Er dient derhalve goed beleid gemaakt te
worden;
* veel respondenten voelen ervoor, eventueel met verstrakking van de
niet-verleniningscriteria van artikel 15 a WvSr, vast te houden
aan een bijna-automatische vervroegde invrijheidstelling op
tweederde termijn (in ieder geval voor bepaalde categoriën
gedetineerden) vervroegd worden naar bijvoorbeeld de helft van de
formele strafduur. Sommigen vinden dat het Penitentiaire Programma
de periode vóór de vervroegde invrijheidstelling moet blijven,
anderen zijn minder duidelijk.
* men is eveneens over het algemeen van oordeel dat het onwenselijk
is dat de veroordeelde van de ene dag op de andere geheel buiten
het bereik van justitie en reclassering is. Ook een consequenter
toepassing van de huidige regeling (ex artikel 15a e.v. WvSr) zou
dat probleem niet oplossen. Het onderkennen van het probleem
betekent dus een tweede indicatie voor optreden van de wetgever;
* de meningen zijn vergaand verdeeld over hoe zon nieuwe wettelijke
regeling er uit moet zien en hoe aan de uitvoeringspraktijk vorm
moet worden gegeven. De grote meerderheid van de resopndenten
spreekt zich (soms krachtig) uit tegen het opnemen van
persoonsgebonden criteria (het gedrag van de gedetineerde tijdens
detentie, het deelnemen aan resocialisatieprogrammas e.d.). Mocht
een Vervroegde Invrijheidstelling Onder Voorwaarden (VIOV) er
komen, dan is er consensus over de wenselijkheid van het, net als
bij de Vorowaardelijke Veroordeling (VV), stellen van de algemene
voorwaarde (geen strafbare feiten tijdens proeftijd), terwijl de
meerderheid van de geïnterviewde personen de gedachte steunt dat
daarnaast bijzondere voorwaarden, toegesneden op de persoon van de
veroordeelde, gegeven moeten kunnen worden;
* er zou geen sprake moeten zijn van een automatisme, maar wel van
een VIOV van rechtswege. Dat houdt in dat deze door de wetgever
mogelijk wordt gemaakt met uitzonderingen ter beslissing van enige
autoriteit;
* de consensus houdt op zodra men wordt gesteld voor de toch wel
principiële vragen welke instantie de voorwaarden zou moeten
stellen en op de naleving daarvan zou moeten toezien, en welke
instantie de VI-beslissing heeft te nemen. Het valt op dat de
meeste respondenten het huidige bijna-automatisme op tweederde van
de formele straftijd en de bijbehorende procedure willen
handhaven. Het verbinden van voorwaarden aan de invrijheidstelling
(tenminste de algemene voorwaarde) kan volgens de meeste
respondenten het probleem van de ongeloofwaardigheid voldoende
ondervangen, mits consequent wordt toegezien op de naleving van de
voorwaarden. Dat laatste betekent wel dat aan toezicht een
concrete inhoud moet worden gegeven: signalering van overtreding
van de voorwaarden moet ogenblikkelijk mogelijk zijn, gevolgd door
een directe reactie. En dat betekent dat voor de vervroegd in
vrijheid gestelde gedetineerde merkbaar moet zijn dat hij (of zij)
die vrijheid niet mag misbruiken: er zijn in de vorm van (algemene
en bijzondere) voorwaarden duidelijke en gehandhaafde grenzen
gesteld.
Het moge duidelijk zijn, dat wanneer deze laatstgenoemde benadering
door de wetgever zou worden opgevolgd een wetswijziging op zichzelf
niet bijzonder ingrijpend zou behoeven te zijn. Dat ligt echter anders
waar het gaat om de praktijk van het toezicht op de naleving. De
werklast van de justitiële organen en andere professioneel betrokkenen
zou aanzienlijk stijgen, wanneer dat toezicht serieus wordt genomen.
Dat geldt in het bijzonder wanneer ook bijzondere voorwaarden kunnen
worden gesteld. Wordt het huidige bijna-automatisme (tweederde formele
straftijd betekent vervroegde invrijheidstelling) losgelaten, dan zal
die werklast nog sterker stijgen. Vele respondenten wijzen er dan ook
met nadruk op, dat er voldoende personele en logistieke middelen ter
beschikking moeten komen. Dat geldt vooral voor de reclassering en de
politie, waaraan (onder uiteindelijk gezag van het Openbaar
Ministerie) door iedereen een cruciale rol wordt toegekend. Maar ook
bij het Openbaar Ministerie zelf - en wellicht in iets mindere mate -
bij andere instanties zal het nodige moeten gebeuren. De
geïnterviewden tonen zich overigens nogal sceptisch over de bereidheid
van de politiek om in voldoende mate over de brug te komen. Dat zal
echter hard nodig zijn. Wij kunnen het niet mooier zeggen dan de
rechter die er op wees dat grote investeringen vereist zijn, maar dat
een goed werkend systeem zichzelf terugverdient: "Men moet
maatschappelijke acceptatie ook als winst beschouwen, want dat is toch
wat de politiek wil".
(1) Met name in Noorwegen speelt dit aspect een belangrijke rol.
(2) In Canada vallen gevangeniswezen én reclassering onder de
zogenaamde Parole Board.
(3) Met als relativering dat lange termijn recidivegegevens in beide
landen (nog) ontbreken.
(4) In deze artikelen staan de persoonlijke vrijheid en veiligheid van
de veroordeelde en het fair trial centraal.
WODC- informatiedesk / e-mail: wodc-informatiedesk@best-dep.minjus.nl
Redacteur: Hans van Netburg
Laatst gewijzigd: 18-02-2002