Ministerie van Financiën

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Postbus 20018

2500 EA DEN HAAG

Datum Uw brief Ons kenmerk (Kenmerk)

WDB 2002-76 M

Onderwerp

Toezending ontwerpregeling cultuurprojecten

Hierbij zend ik u, mede namens de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur & Wetenschappen, ingevolge artikel 5.18a, derde en zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, het ontwerp van de regeling cultuurprojecten toe.

De ontwerpregeling zal zo spoedig mogelijk na afloop van de termijn van vier weken na toezending van deze regeling worden vastgelegd en in de Staatscourant geplaatst.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. Bos

Regeling van de Staatssecretaris van Financiën in overeenstemming met de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, nr. WDB , houdende regels inzake aanwijzing van en verklaring voor projecten welke in het belang zijn van de Nederlandse podiumkunsten en de Nederlandse musea (Regeling cultuurprojecten 2002).

De Staatssecretaris van Financiën, handelende in overeenstemming met de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

Gelet op artikel 5.18a, derde lid, en zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;

BESLUITEN:

Artikel 1

1. Deze regeling geeft uitvoering aan artikel 5.18a, derde lid, en zesde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.

2. In deze regeling wordt verstaan onder:

a. project: in Nederland gelegen technisch, functioneel en in de tijd samenhangend geheel van activa en werkzaamheden;

b. bestaand project: project als bedoeld in artikel 2, onderdelen a, b en c, waarvoor voor 1 januari 2001 een begin met de uitvoering van de bijbehorende fysieke werkzaamheden is gemaakt;

c. projectbeheerder: degene voor wiens rekening en risico het project wordt ontwikkeld en in stand gehouden;

d. projectvermogen: vermogen dat nodig is voor de financiering van activa en werkzaamheden die noodzakelijk zijn voor en uitsluitend dienstbaar zijn aan de uitvoering van een project;

e. verklaring: schriftelijk besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen als bedoeld in artikel 5.18a, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, waarin wordt verklaard dat een project in het belang is van de Nederlandse podiumkunsten of de Nederlandse musea;

f. accountantsverklaring: verklaring afgegeven door een registeraccountant of een accountant-administratieconsulent.

Artikel 2

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen geeft, in overeenstemming met de Minister van Financiën, een verklaring af voor:

a. projecten die naar zijn oordeel in het belang van de Nederlandse podiumkunsten;

b. projecten die naar zijn oordeel in het belang van de Nederlandse musea;

c. andere projecten die naar zijn oordeel in het belang zijn van de Nederlandse podiumkunsten en de Nederlandse musea.

Artikel 3

Een verklaring wordt niet afgegeven voor:

a. een bestaand project;

b. een project waarvan het project vermogen minder bedraagt dan ¤ 22 689,01 (f 50 000);

c. een project waarvan het niet aannemelijk is dat het enig eigen rendement, subsidies van overheden en sponsorbijdragen daaronder begrepen, heeft; dan wel

d. een project waarvan het te verwachten economisch rendement in verhouding tot het belang voor de Nederlandse podiumkunsten, de Nederlandse musea en de Nederlandse culturele tentoonstellingen zodanig is dat het naar het oordeel van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zonder toepassing van deze regeling tot stand kan komen.

Artikel 4

1. Een verklaring kan slechts worden aangevraagd door en afgegeven aan:

a. een kredietinstelling die is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 52 van de Wet toezicht kredietwezen 1992, of

b. een beleggingsinstelling die is ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 18 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen.

2. De aanvraag voor projecten dient te worden ingediend bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

3. Voor projecten waarvoor reeds eerder een verklaring is afgegeven kan een nieuwe aanvraag eerst drie jaar voor afloop van de geldende verklaring worden ingediend.

4. De aanvraag wordt ingediend met gebruikmaking van een formulier dat door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen op aanvraag beschikbaar wordt gesteld.

5. Aan een aanvrager kan worden verzocht nadere gegevens te verstrekken die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van het project.

6. Aan een aanvrager kan worden verzocht een accountantsverklaring te overleggen, waaruit de juistheid of aannemelijkheid van de in de aanvraag vermelde gegevens blijkt.

Artikel 5

1. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen beslist, in overeenstemming met de Minister van Financiën op een aanvraag binnen acht weken na de indiening ervan.

2. Een afschrift van het besluit wordt gezonden aan de projectbeheerder.

Artikel 6

1. De verklaring kan voor geen langere periode worden afgegeven dan voor de verwachte levensduur van het project en voor ten hoogste dertig jaren.

2. De verklaring vermeldt de aard van het project, het projectvermogen en de periode waarvoor de verklaring geldt.

3. In de verklaring kunnen nadere voorwaarden worden opgenomen.

Artikel 7

1. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen kan, in overeenstemming met de Minister van Financiën, de verklaring intrekken indien:

a. de ter zake verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen als bij de beoordeling daarvan de juiste of volledige gegevens bekend waren geweest;

b. blijkt dat de uitvoering van het project zodanig afwijkt van het project op grond waarvan de verklaring is afgegeven, dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen als bij de beoordeling daarvan de gewijzigde uitvoering bekend zou zijn geweest;

c. blijkt dat de projectbeheerder de vermogenstoestand van het project niet afzonderlijk administreert;

d. niet voldaan wordt aan één of meer van de voorwaarden die in de verklaring zijn opgenomen;

e. de melding bedoeld in artikel 8 niet onverwijld is geschied.

2. Het besluit tot intrekking kan terugwerkende kracht hebben.

3. Het besluit tot intrekking wordt gezonden aan de aanvrager die ingevolge artikel 4, eerste lid, een aanvraag heeft ingediend.

4. Een afschrift van het besluit wordt gezonden aan de projectbeheerder en de inspecteur Belastingdienst/Grote ondernemingen Amsterdam.

Artikel 8

Indien de uitvoering van een project wordt gewijzigd doet de instelling die het kapitaal verschaft ten behoeve van het een project waarvoor een verklaring is afgegeven, daarvan onverwijld melding aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Artikel 9

Ten behoeve van de vaststelling van een verklaring en van de daar toe van belang zijnde gegevens en van de daar aan verbonden rechten en plichten is ten aanzien van de kredietinstelling of de beleggingsinstelling, bedoeld in artikel 5.18a, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, en de projectbeheerder Hoofdstuk VIII, afdeling 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing, waarbij de aldaar jegens de inspecteur opgelegde verplichtingen mede gelden jegens de door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aangewezen personen.

Artikel 10

Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na dagtekening van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst.

Artikel 11

Deze regeling kan worden aangehaald als: Regeling cultuurprojecten 2002.

Deze regeling zal met toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage

De Staatssecretaris van Financiën,

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

Toelichting

1. Algemene toelichting

Op grond van amendement nr. 30 van Giskes c.s. ingediend bij het wetsvoorstel Wijzigingen van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2001) is de Wet inkomstenbelasting 2001 gewijzigd met het oog op het bevorderen van beleggingen en investeringen die in het belang zijn van de Nederlandse cultuur (Stb. 2000, 569). Op grond van deze wet is in de Wet inkomstenbelasting 2001 een vrijstelling ingevoerd voor beleggingen in cultuurfondsen. Deze vrijstelling is onder meer uitgewerkt in de Regeling cultuurprojecten.

De faciliteiten voor investeerders in culturele beleggingen in de Wet inkomstenbelasting 2001 bestaan uit een gemaximeerde vrijstelling in box III en daarnaast een heffingskorting over deze vrijstelling. Het oogmerk van de faciliteit voor cultureel beleggen is, om de spaarzin van de burger ten behoeve van projecten die op grond van deze regeling kunnen worden aangemerkt als zogenoemd cultuurproject te onder­steunen. De faciliteit vormt daardoor een stimulans om projecten die op zichzelf beschouwd een positief rendement kunnen behalen, maar doordat dit rendement lager ligt dan het marktrendement voor beleggers op dit moment niet interessant zijn, tot ontwikkeling te brengen. Bij de beoordeling van de aangemelde projecten speelt een belangrijke rol de eis dat de projecten -met inbegrip van ontvangen subsidies en sponsorbijdragen- zelf enig eigen rendement kunnen hebben. De cultuurprojecten worden gefinancierd door cultuurfondsen. Dit zijn door de Minister van Fi­nanciën aangewezen krediet­in­stellingen die zijn ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 52 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 of beleg­gingsinstellin­gen die zijn ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 18 van de Wet toezicht beleggingsin­stel­lingen. De aangewezen instellingen moeten hoofdzakelijk kredieten verstrekken ten behoeve van of hoofdzakelijk vermogen beleggen in pro­jecten waarvan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, in over­eenstemming met de Minister van Financiën, schrif­telijk heeft ver­klaard dat deze in het belang zijn van de Nederlandse podiumkunsten en de Nederlandse musea.

Deze regeling geeft enerzijds een algemene omschrijving van projecten waarvoor per in­di­vi­du­eel geval een ver­kla­ring kan worden afgegeven. In al­le geval­len vindt dus een individuele beoorde­ling plaats door de be­trok­ken ministers. Hierdoor wordt ook be­reikt dat voor be­langheb­ben­den duidelijkheid ontstaat welke pro­jec­ten in beginsel voor een verklaring in aanmerking komen.

De regeling stelt anderzijds nadere regels aan de aanwijzing van pro­jec­ten, die in het belang zijn van de Nederlandse podiumkunsten en de Nederlandse musea. Deze re­gels hebben onder meer betrekking op het verkrijgen van een­ ver­kla­ring voor de in deze regeling genoemde projecten. De verklaring wordt op aanvraag afgegeven door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, in overeenstemming met de Minister van Financiën. Voorts zijn regels opgenomen die betrek­king hebben op de intrekking van een verklaring, de afbakening van de cultuur­pro­jec­ten, de definiëring van het pro­ject­vermogen en enkele ad­mi­ni­stra­tie­ve procedures.

Kort samengevat zal de regeling inzake het erkennen van culturele projecten als volgt verlopen. Een kredietinstelling of een beleggingsinstelling wil worden aangewezen als "cultuurfonds". In de eerste plaats zullen op grond van artikel 5.18a, tweede lid, van de Wet inkomsten­belasting 2001, doel en feitelijke werkzaamheden van de instelling hoofdza­kelijk moeten bestaan in het deelnemen in projecten die in het belang zijn van de Nederlandse podiumkunsten en de Nederlandse musea. Deze projecten worden bij voorbeeld gehouden door een exploitatiemaatschappij. De deelne­ming van het cultuurfonds kan bestaan in het verstrekken van een lening aan, of het verwerven van aandelen in deze exploitatiemaatschappij.

Het cultuurfonds zal vervolgens, afhankelijk van de aard van het project, bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen een verklaring moeten aanvragen waarin wordt vastgelegd dat het desbetreffende project in het belang is van de Nederlandse podiumkunsten en de Nederlandse musea. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zal, in overeenstemming met de Minister van Financiën, binnen 8 weken na indiening een besluit nemen op de aanvraag. In dit besluit wordt vastgelegd of een project voor een verklaring in aanmerking komt en indien dat het geval is, welke nadere voorwaarden in deze verklaring zullen worden opgenomen. Indien het fonds dat de verklaring heeft aangevraagd het niet eens is met het besluit van de Minister, kan zij daartegen bezwaar maken conform de in de Algemene wet bestuursrecht opgenomen procedure. Dit betekent dat een bezwaar binnen zes weken bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen moet worden ingediend, en dat - indien het fonds het niet eens is met de uitspraak op het bezwaarschrift - een eventu­eel beroep binnen 6 weken na de uitspraak op het bezwaarschrift moet worden aangetekend bij de rechtbank.

Indien het fonds de aangevraagde verklaring verkrijgt, kan het bedrag dat als lening ten behoeve van het desbetreffende project wordt verstrekt, of kunnen de aandelen die zijn verworven in de exploitatie­maatschappij die belegt in het desbetreffende project, onder de werkingssfeer van artikel 5.18a vallen.

Indien op enig moment blijkt dat een project daar niet (langer) aan voldoet, of dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden die zijn opgenomen in de verklaring, kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen het besluit nemen om de verklaring in te trekken. Ook op dit besluit zijn de regels in de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Deze ontwerp regeling wordt aan de Commissie van de Europese Gemeenschappenvoorgelegd.

Artikelsgewijze toelichting.

Artikel 1

In artikel 1 is een aantal definities opgenomen. Een project is ge­de­fi­nieerd als een sa­men­hang­end geheel van activa en werk­zaamheden. Hier­door blijft de onder­havige re­ge­ling niet beperkt tot uitslui­tend vermogen dat nodig is voor het doen van investerin­gen in een pro­ject. Ook het vermogen dat nodig is voor de finan­ciering van vlottende activa en van de onder­houds­kosten die gemaakt moeten worden voor de in­stand­hou­ding van het project wordt ertoe gere­kend. De voorliggende regeling ziet slechts op projecten die gelegen zijn in Nederland.

Het begrip bestaande projecten is opgenomen omdat in beginsel alleen "nieuwe" projecten in aan­mer­king komen. Met de keuze voor "nieuwe" projec­ten is beoogd alleen die projecten on­der de regeling te brengen die een extra bijdrage aan de Nederlandse podiumkunsten en de Nederlandse musea leveren. Daarmee wordt ook voorkomen dat beleggingen in reeds aangevangen en gefinancier­de projecten worden omgezet in goedkopere cultuurbeleg­gin­gen. Een en ander strookt met de bedoeling van de wet, namelijk het sti­mu­le­ren van nieuwe culturele projecten. Onderhoudswerkzaamheden kunnen daarom op zich zelf nooit een project vormen.

Onder "nieuwe" projecten moet worden verstaan: projecten waarvoor na de in­wer­king­tre­ding van de Wet inkomstenbelasting 2001, te weten op 1 januari 2001, de werkzaamheden zijn aan­ge­vang­en. Beslissend daarbij is of op of na deze datum met de fysieke werkzaam­heden een begin is gemaakt of het project fysiek bestond. Met fysieke werkzaamheden worden bedoeld han­de­lingen die gericht zijn op een betekenis­volle ver­andering van de bestaande situatie.

Een ver­be­tering van een bestaand complex kan ook als "cultuurproject" worden aan­ge­merkt. Het "cultuurproject" bestaat dan alleen uit de verbetering als zodanig. De waarde van het bestaande deel van het project kan dan niet onder de regeling vallen. Onder verbete­ring moet worden ver­staan: een wezenlijke ver­andering, waardoor het complex naar inrich­ting, aard of omvang een wij­ziging on­der­gaat welke het project waardevoller maakt voor de Nederlandse podiumkunsten en de Nederlandse musea. Verbete­ringskosten zullen in het algemeen worden geacti­veerd, waarmee zij zich onderscheiden van onder­houdskosten die rechtstreeks ten laste van de exploitatie worden ge­bracht.

Dat de regeling slechts ziet op nog niet bestaande projecten betekent voor projecten waarbij de aanwijzing gerelateerd is aan het afsluiten van een overeenkomst of het verkrijgen van een subsidie en dergelijke, dat projecten waarvoor de overeenkomst werd afgesloten voor de ingangsdatum dan wel de subsidie voor die datum werd toegekend voor de toepassing van de faciliteit worden aangemerkt als bestaand project.

Een definitie van projectvermogen is opgenomen om de om­vang van het be­legde vermogen in cultuurprojecten af te bakenen in verband met het hoofdzakelijkheidscriterium. Hier­mee kan tevens worden voor­komen dat het verstrekken van kredieten of beleg­gingen als cultureel worden ge­pre­sen­teerd, zon­der dat ze daarvoor worden aangewend. Onder belegd ver­mogen in pro­jecten die in het belang zijn van de Nederlandse podiumkunsten en de Nederlandse musea, wordt ver­staan het vermogen dat nodig is om het project te financieren. Als zodanig wordt aangemerkt het recht­streeks voor het project benodigde eigen en/of vreemd ver­mogen ter finan­cie­ring van de activa en werk­zaam­heden die nood­zakelijk zijn voor en uitsluitend dienst­baar zijn aan de ontwikkeling en de instandhouding van het project. Onder het beno­digde activa­-com­plex wor­den begrepen de vaste activa, zoals grond en andere be­drijfs­mid­de­len, en de vlottende acti­va, zoals het beno­digde werkka­pitaal. Bij de bepaling van het project­vermogen dient rekening te worden gehouden met projectgebonden subsi­dies en sponsorbijdragen. Indien bijvoorbeeld een investeringssubsidie wordt verkregen, impliceert dit een vermindering van het projectvermogen daar dit een vermindering van het benodigde vermogen betekent. Het verstrekken van subsidies laat overigens onverlet de voor­waarde dat projecten -met inbegrip van de fiscale wetten- enig eigen rendement moet kunnen halen.

Bij te ontwikkelen projecten maakt het vermogen dat opgesloten is in de grond, die reeds vóór 1 januari 2001, of voor de voor het project relevante ingangsdatum is verworven, in beginsel deel uit van het projectvermogen. Ook vermogen dat no­dig is voor de financiering van voorberei­dings­kosten en voor de kosten van voorzie­ningen voor het pro­ject worden tot het projectvermogen gere­kend. Voor­waarde daarbij is dat die kosten noodzakelijk zijn voor en uit­sluitend dienstbaar zijn aan de ont­wik­ke­ling en de instandhouding van het project. Onder pro­ject­vermogen van "nieuwe" projecten wordt mede begrepen het ver­mogen dat nodig is voor de financiering van de onderhoudskosten. Financierings­vermogen voor onderhoud van reeds voor 1 januari 2001 aangevangen projecten vormt geen pro­ject­ver­mo­gen, omdat dit on­der­houd op zich zelf geen project kan zijn.

Bij verbeteringen van een complex kan alleen het vermogen dat nodig is voor de financiering van de ver­be­te­rings­ko­sten en de on­der­houds­ko­sten die moeten worden gemaakt om die verbetering in stand te houden als project­vermogen wor­den aangemerkt. De waarde van de za­ken waarin de verbete­ring plaats­vindt, zoals de waarde van de grond in zijn oor­spronkelijke staat, dient der­halve voor de berekening van het project­vermogen bui­ten be­schou­wing te worden gelaten.

Artikel 2

Artikel 2 geeft een opsomming van de projecten die in beginsel voor een verklaring in aanmerking komen. De opsomming is niet limitatief; op grond van artikel 2, onderdeel c, kan een aanvraag worden ingediend voor projec­ten die niet in deze regeling zijn genoemd. Indien deze pro­jec­ten naar het oordeel van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in het belang zijn van de Nederlandse podiumkunsten en de Nederlandse musea kan ook voor deze niet nader ge­noem­de projecten een verkla­ring wor­den verkregen. Hierbij kan in elk geval gedacht worden aan projecten ten behoeve van Nederlandse culturele tentoonstellingen die voldoen aan de criteria van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Door het opnemen van een open onderdeel wordt voorkomen dat er een te grote starheid in de aanwijzing van projecten optreedt.

De verlening van incidentele subsidies op het terrein van de podiumkunsten, musea en culturele tentoonstellingen, is door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen belegd bij het Fonds voor de Podiumkunsten en de Mondriaan Stichting. Deze subsidieverlening geschiedt op grond van door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen goedgekeurde subsidieregelingen van deze fondsen. Voor de Nederlandse musea gebeurt dat bijvoorbeeld voor musea in de zin van de ICOM-definitie.

Naar analogie van de incidentele subsidieverlening (op het terrein van de cultuur) zal ook de beoordeling van projecten in het kader van deze regeling door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen via mandatering worden overgedragen aan de Mondriaan Stichting en het Fonds voor de Podiumkunsten. De regelingen van deze fondsen zullen dienen als toetsingskader bij de beoordeling.

Artikel 3

In onderdeel a is bepaald dat geen verklaring wordt afgegeven voor een aanvraag van een bestaand project. Bestaan­de projecten - dat zijn pro­jecten in de zin van de Regeling cultuurprojecten 2001 die reeds vóór 1 januari 2001, of voor de voor de projecten relevante ingangsdatum, beston­den of waar­voor vóór die datum een begin met de uitvoe­ring van de bijbehorende fysieke werk­zaam­heden is gemaakt, of waarvoor vóór de relevante ingangsdatum de voor aanwijzing relevante overeenkomst is afgesloten, of de relevante subsidie werd verkregen - kwalificeren niet als cultuurproject in de zin van deze regeling.

In onderdeel b is bepaald dat slechts een verklaring wordt afgegeven voor pro­jec­ten waarvan het project­vermogen tenminste ¤ 22 689,01 (f 50 000) bedraagt. Alhoewel de aangewezen instellin­gen wellicht niet in kleine pro­jec­ten zullen deelnemen wordt met deze bepaling voorkomen dat on­ver­hoeds veel kleine projecten worden aangemeld bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen met het verzoek een ver­klaring af te geven. Dit zou leiden tot onevenredig hoge uitvoeringskosten.

Voor ieder project geldt de voorwaarde dat het zelf enig eigen rendement moet kunnen gene­reren. Bij de beoordeling van de vraag of een pro­ject enig eigen rendement genereert geldt het uitgangspunt dat de wet ertoe strekt cultureel aanbod te stimule­ren die door een beperkt economisch rendement dan wel door een rela­tief hoog risico niet of onvoldoende worden gerealiseerd. Dit soort matig tot slecht renderende projecten dienen in aanmerking te kunnen komen voor (goedkope) kapitaal­verschaf­fing van culturele instellingen. Het is evenwel niet de bedoe­ling van de regeling om een goedkope finan­ciering te ver­schaf­fen voor blijvend verliesge­vende projecten waar­van de baten niet in evenwichtige verhou­ding staan tot de kosten en waarbij de opbrengsten structureel achter­blijven bij de kosten van het project.

Een project heeft enig eigen rendement indien de direc­te op­brengsten - bijvoor­beeld entree­gel­den, ledengel­den, waarde­mu­ta­ties van het pro­ject, e.d. - de gezamen­lijke kosten van het project over­treffen. De sponsorbijdragen zijn expliciet vermeld als onderdeel ter bepaling van de hoogte van het enig eigen rendement van het cultuurproject. Vanwege het specifieke karakter van cultuurprojecten worden de sponsorbijdragen daarom uitdrukkelijk aangemerkt als (culturele) opbrengst van een project. Het ontmoet daarbij geen bezwaar dat over­heids­sub­si­dies ook worden aange­merkt als (culturele) opbrengsten van een ­pro­ject. Projec­ten die met inacht­ne­ming van voormel­de over­heids­subsi­dies en sponsorbijdragen niet uit de "rode cijfers" komen, voldoen niet aan de rende­mentseis die in de regeling cultureel be­leggen is neerge­legd en kunnen derhalve niet als cultuurproject worden aangewezen.

Naast de vorenvermelde voorwaarde dat ieder project dient te streven naar structureel een minimumrende­ment, geldt eveneens met betrekking tot alle projecten de eis dat het rendement niet zodanig hoog mag zijn dat redelijkerwijs kan worden verwacht dat ook zonder de fiscale faciliteit realisatie van het project mogelijk is. Bij de beoordeling van de projecten aan dit criterium zal niet alleen het economische rende­ment maatgevend zijn doch zal een en ander mede worden getoetst aan de cultuur­verdien­ste.

Het spreekt vanzelf dat de opsomming van redenen waarom een verklaring kan worden geweigerd niet limitatief is. In de regeling wordt aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de bevoegdheid verleend om een verklaring af te geven. Ook andere oorzaken dan de genoemde kunnen voor de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aanleiding vormen een verklaring te weigeren.

Artikel 4

In artikel 4 is de aanvraag voor het verkrijgen van een verklaring ge­re­geld. De aanvraag kan plaatsvinden door een kredietinstelling die is ingeschreven in het register bedoeld in de Wet toezicht kredietwezen 1992 of door een beleggings­in­stelling die is ingeschreven in het register bedoeld in de Wet toezicht beleggings­instellin­gen. In beide gevallen wordt de groep van potentiële indieners beperkt tot die instellingen die inge­schreven zijn in de wettelijke registers. Voor de aanvraag is een mo­del­for­mu­lier ontwikkeld, dat op aanvraag beschikbaar wordt gesteld.

In het formulier wordt aangegeven welke gegevens bij de aanvraag moeten zijn ge­voegd. Het betreft een ge­spe­cificeerde beschrijving van het project, waarin ondermeer wordt aangegeven: de beno­digde activa en werkzaam­heden, de datum waarop met het project een aanvang is of vermoedelijk zal worden ge­no­men, de datum waarop het project vermoedelijk zal worden vol­tooid, een tijdsplanning van de te verrichten werkzaamheden, de looptijd van het project en de naam en het adres van de project­be­heerder. Ook zijn diverse financiële gegevens noodzakelijk voor de beoordeling van het project. Zo zal inzicht moeten worden gegeven in eventuele investerings- en exploitatie kostenramingen, overzicht van het geprog­nosti­seerde pro­ject­ver­mo­gen, subsidies en dergelijke. Indien hier behoefte aan bestaat kan een accountantsverklaring worden gevraagd teneinde de juistheid of aanneme­lijkheid van de gegevens vast te stellen.Een ander belangrijk gegeven is de looptijd van het project zijnde de duur van het project, bijvoorbeeld de periode tot de datum waarop de activa buiten bedrijf worden ge­steld. Voor de diverse projecten kan projectspecifieke informatie benodigd zijn.

Een verklaring wordt afgegeven voor een bepaalde periode. Indien het project ook na de datum van afloop van de verklaring doorloopt kan een nieuwe verklaring worden aangevraagd. De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zal het project dan toetsen op grond van de dan geldende inzichten en regels. De aanvraag kan eerst worden ingediend vanaf drie jaar voor het aflopen van de geldende verklaring. Hierdoor kan ruimschoots op tijd zekerheid worden verkregen over de financiële toekomst van het project voor zover die door de regeling wordt bepaald.

Artikel 5

Artikel 5, eerste lid, bepaalt dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, in overeenstemming met de Minister van Fi­nan­ciën, binnen acht weken beslist op de aanvraag.

Artikel 6

Artikel 6, eerste lid, bepaalt dat de verklaring ten hoogste geldt voor de levensduur van een project maar maximaal voor dertig jaren.

De gekozen formulering houdt onder meer in dat het mogelijk is om tot een verdere inperking te komen om het financiële effect van de verklaring te kunnen reguleren. Dit houdt in dat, om een voorbeeld te noemen, een verklaring voor een periode van twee jaren kan worden afgegeven ongeacht of de duur van het project twee, acht of twaalf jaren is. Op deze wijze kan door het afgeven van een verklaring met een beperkte geldigheidsduur het financiële effect worden afgestemd op de beleidsmatige prioriteit of de te verwachten economische positie in relatie tot de cultuurver­dienste van het project. Bij projecten waarbij het voldoen aan de omschrijving in artikel 2 afhankelijk is van een subsidie, overeenkomst, of andere tijdelijk element wordt de levensduur van het project geacht maximaal gelijk te zijn aan de duur van de overeenkomst, de duur van de subsidie of de lengte van het tijdsgebonden element tenzij deze langer zijn dan de daadwerkelijke levensduur van het project.

Voor projecten die cumulatief voldoen aan alle der opgesomde voorwaarden kan een verklaring met een maximale looptijd van dertig jaar worden afgegeven. Ook hierbij geldt dat de afgifte van de verklaring van dertig jaar geen automatisme is maar voor de looptijd rekening wordt gehouden met kosten, en prioriteiten. De looptijd van de verklaring is een instrument om ook het financiële effect van de verklaring te kunnen regelen.

Het verstrekken van verklaringen met een looptijd van dertig jaren kan in de toekomst worden beperkt indien het budgettaire beslag dat met de maatregel gepaard gaat de ramingen gaat overschrijden.

Voor projecten met een langere looptijd dan de geldigheidsduur van de verklaring kan een nieuwe aanvraag worden ingediend op de wijze als in artikel 4 is aangegeven.

Dat een verklaring een bepaalde looptijd heeft wil niet zeggen dat ook gedurende die looptijd steeds het volledige projectvermogen onder de werking van de regeling kan worden gebracht. Men dient ten minste de waardedaling van het project door afschrijvingen tot uiting te brengen in de omvang van het geleende bedrag.

Er zij op gewezen dat nimmer een verklaring zal worden afgegeven met een looptijd die langer is dan de te verwachten levensduur van de projecten. De projectbeheerder dient de levensduur van het project aannemelijk te maken en tevens aannemelijk te maken dat het project gedurende die levensduur overeenkomstig de in de aanvraag voor een verklaring aangegeven beschrijving blijft bijdragen aan de Nederlandse podiumkunsten en de Nederlandse musea. Indien hieromtrent twijfels bestaan wordt een kortere looptijd van de verklaring gehanteerd.

De verklaring vermeldt de aard van het project, het pro­ject­ver­mo­gen en de voorschriften die aan de uitvoering van het project zijn ver­bon­den.

In de verklaring kunnen aanvullende voorwaarden worden opgenomen zoals bijvoorbeeld voorwaarden inzake de uitvoering, verslaglegging en dergelij­ke.

Artikel 7

In artikel 7 is bepaald dat de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, in overeenstemming met de Minister van Fi­nan­ciën, de verklaring kan intrekken, indien zich de onder de on­der­delen a tot en met e genoemde situaties voordoen. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht kan alvorens een besluit wordt genomen de­ge­ne die het ver­zoek tot afgifte van de verklaring heeft gedaan in de gelegenheid worden ge­steld zijn zienswijze kenbaar te maken. Een be­sluit tot intrekking kan eventueel terugwerkende kracht hebben tot het moment waarop niet meer wordt voldaan aan de voor­waarden. Het besluit tot intrekking wordt verzonden aan de instelling die destijds de verklaring heeft aange­vraagd. Tevens zal een afschrift van het intrekkingsbesluit worden verzonden aan de projectbeheerder en aan de inspecteur. Hierdoor is de projectbeheerder in staat eventuele overige kapitaalverschaffers op de hoogte te brengen van het besluit.

Artikel 8

Artikel 8 bepaalt dat een wijziging in de uitvoering van het project moet worden gemeld. Onder wijziging worden onder meer begrepen veranderde omstan­digheden die voor de toetsing aan de voorwaarden van de regeling of de belastingheffing van belang zijn.

De verplichting tot rapportage van wijzigingen in het project berust slechts op de instellingen indien ze voor het verschafte kapitaal gebruik maken van de cultuurbeleggings­facili­teit.

Niet de instelling die de verklaring heeft aangevraagd, maar die welke daadwerkelijk kapitaal verschaft voor een project, valt onder de verplichting als aangegeven in artikel 8.

Artikel 9

Ten behoeve van de beoordeling van een project wordt ten aanzien van de kredietinstelling onderscheidenlijk de beleggingsinstelling en de project­beheerder Hoofdstuk VIII, afdeling 2 van de Algemene wet inzake rijksbelas­tingen van overeenkomstige toepassing verklaard. Dit hoofdstuk bevat artikelen waarin onder meer de plicht tot het verstrekken van gegevens en inlichtingen, het verstrekken van inzage in boeken en andere bescheiden, alsmede het verlenen van toegang tot gebouwen en grond, zijn opgenomen. Daarbij gelden de aldaar jegens de inspecteur opgelegde verplichtingen mede jegens de door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aangewezen personen.

Artikel 10

De wettelijke bepaling waarop deze regeling is gebaseerd, artikel 5.18a van de Wet inkomstenbelasting 2001, treedt bij koninklijk besluit inwerking. Zodra de inwerkingtreding bij koninklijk besluit heeft plaatsgevonden, zal deze regeling in de Staatscourant worden geplaatst.

's-Gravenhage

De Staatssecretaris van Financiën,

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,