Ministerie van Buitenlandse Zaken
---
De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 4 Den Haag
Directie Juridische Zaken Afdeling Internationaal Recht Bezuidenhoutseweg 67
2594 AC Den Haag
Datum 22 januari 2002 Auteur mr R.A.A. Böcker
Kenmerk DJZ/IR-19/02 Telefoon 070.348.4898
Blad /7 Fax 070.348.5128
Bijlage(n) - E-mail roeland.bocker@minbuza.nl
Betreft Uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens
Zeer geachte Voorzitter,
Tijdens het Algemeen Overleg van 26 april 2001 in de Vaste Commissie voor
Buitenlandse Zaken, inzake de Raad van Europa, werd mij verzocht de Tweede
Kamer regelmatig te informeren over uitspraken van het Europese Hof voor de
Rechten van de Mens die voor Nederland van belang zijn. Mede namens mijn
ambtgenoot van Justitie voldoe ik gaarne aan genoemd verzoek.
Achtergrond en opzet rapportage
Voor de goede orde moge ik allereerst in herinnering roepen de brieven van
mijn ambtsvoorganger, respectievelijk van mijzelf, van 24 december 1997, 24
november 1998 en 16 juni 2000, eveneens mede namens de minister van
Justitie, waarbij uw Kamer werden toegezonden samenvattingen over de jaren
1996, 1997 en 1998 van alle uitspraken van het toenmalige Europese Hof voor
de Rechten van de Mens, zulks naar aanleiding van een daartoestrekkend
verzoek van de Kamer van 22 februari 1996. Zoals reeds opgemerkt in mijn
brief van 24 november 1998 was de toenmalige vorm van rapportage niet
toegesneden op de jurisprudentie van het nieuwe Europese Hof voor de Rechten
van de Mens, dat op 1 november 1998 werd geïnstalleerd als gevolg van de
inwerkingtreding van het Elfde Protocol bij het Europees Verdrag tot
Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. Niet
alleen leent de omvang van de jurisprudentie zich niet voor een vorm van
rapportage waarin, zoals voorheen, naar volledigheid wordt gestreefd, ook
werd ten tijde van de installatie van het nieuwe Hof een zoeksysteem op de
website van de Raad van Europa (www.echr.coe.int) operationeel, waardoor de
jurisprudentie aanzienlijk toegankelijker is geworden dan voorheen. Voorts
is ook het aantal (Nederlandstalige) publicaties over de Hofjurisprudentie
toegenomen.
Om bovengenoemde redenen hebben mijn ambtgenoot van Justitie en ik het
verzoek van uw Kamer opgevat als een verzoek om informatie over een beperkt
gedeelte van de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de
Mens. Wij stellen ons voor uw Kamer periodiek, in beginsel één of - indien
daartoe aanleiding bestaat - twee keer per jaar, te informeren over:
uitspraken (judgments) van het Hof in zaken tegen Nederland, waarin een
oordeel wordt gegeven over de vraag of een mensenrechtenschending heeft
plaatsgevonden;
uitspraken (judgments) van het Hof in zaken tegen andere landen, indien
Nederland daarbij als (derde) partij betrokken is geweest of indien de
regering van mening is dat deze tot wetswijziging in Nederland dienen te
leiden;
Teneinde geen gat te laten vallen in de informatie aan de Kamer, rapporteren
wij onderstaand, aan de hand van de zojuist genoemde criteria, over de
gehele periode sedert de laatste rapportage, dat wil zeggen over de jaren
1999, 2000 en 2001, zijnde de eerste drie jaren van het nieuwe Europese Hof
voor de Rechten van de Mens.
Ik merk op dat uit het hanteren van de zojuist genoemde criteria niet mag
worden afgeleid dat andere uitspraken en beslissingen van het Hof naar de
mening van de regering geen relevantie voor Nederland zouden hebben.
Integendeel, in de rechtspraktijk, maar ook in het wetgevingsproces, wordt
veelvuldig gerefereerd aan uitspraken en beslissingen in zaken tegen andere
landen. De jurisprudentie van het Hof bevat immers de meest gezaghebbende en
meest recente interpretatie van het Europees Verdrag voor de Rechten van de
Mens. Juist omdat in beginsel iedere uitspraak of beslissing, die
inhoudelijke overwegingen bevat, een betekenis kan hebben die de zaak zelve
overstijgt, is het maken van een heldere keuze bij de onderhavige rapportage
essentieel.
Algemene gegevens m.b.t. Nederlandse zaken
In de rapportageperiode werden door het Europese Hof voor de Rechten van de
Mens met betrekking tot klachten tegen Nederland:
894 voorlopige dossiers geopend;
573 verzoekschriften formeel geregistreerd;
458 verzoekschriften niet-ontvankelijk verklaard;
33 verzoekschriften van de rol geschrapt;
41 verzoekschriften aan de regering gecommuniceerd;
16 verzoekschriften ontvankelijk verklaard en
15 uitspraken gedaan.
Slechts een zeer klein deel van de ingediende klachten leidt derhalve
daadwerkelijk tot een uitspraak van het Hof. Daar komt nog bij dat het Hof
tot dusver ook zaken die geschikt worden - en waarin dus geen oordeel wordt
geveld over de vraag of een mensenrechtenschending heeft plaatsgevonden -
bij wijze van uitspraak (judgment) afdoet, hoewel het Verdrag voorschrijft
dat dit bij beslissing (decision) dient te geschieden, vergelijkbaar met een
beslissing over de ontvankelijkheid van een zaak. Van de genoemde vijftien
uitspraken betroffen er
zeven een schikking;
vijf de constatering dat een schending had plaatsgevonden (zie onderstaand)
en
drie de constatering dat geen schending had plaatsgevonden (zie
onderstaand).
Uitspraken (judgments) in zaken tegen Nederland (chronologisch)
Douiyeb (4 augustus 1999)
In de zaak Douiyeb ging het om een schrijffout in een bevel tot
inverzekeringstelling. Een verdachte van vrouwenhandel werd in verzekering
gesteld op basis van een bevel dat niet helemaal de juiste bepaling van het
Wetboek van Strafrecht vermeldde. Het Hof oordeelde dat er evident sprake
was van een schrijffout, die niet tot onduidelijkheid over de reden van de
arrestatie en de voorlopige hechtenis had geleid. Er was dan ook geen sprake
van een schending van artikel 5 EVRM.
Ciliz (11 juli 2000)
De heer Ciliz, van Turkse nationaliteit, had zijn verblijfstitel verloren na
de beëindiging van zijn huwelijk met een rechtmatig in Nederland
verblijvende vrouw. Naast zijn procedure tegen de afwijzing van zijn verzoek
om verlenging van zijn verblijfsvergunning, had hij een verzoek tot
vaststelling van een omgangsregeling met zijn minderjarige zoon ingediend.
Hangende de procedure tot vaststelling van de omgangsregeling werd hij
Nederland uitgezet. Het Hof oordeelde dat de autoriteiten door de uitzetting
niet alleen op de uitkomst van de procedure inzake de omgangsregeling waren
vooruitgelopen, maar ook dat de autoriteiten de heer Ciliz mogelijkheden
hadden ontnomen om op zinvolle wijze betrokken te zijn bij die procedure. De
autoriteiten hadden, door hun gebrek aan coördinatie van de verschillende
procedures, niet op een manier gehandeld die de ontwikkeling van
familiebanden bevordert, aldus het Hof. De regering werd veroordeeld tot
betaling van een schadevergoeding en de proceskosten. In deze zaak had de
Turkse regering zich aan de zijde van de heer Ciliz gevoegd. Naar aanleiding
van de zaak is een Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire uitgebracht
ter verduidelijking van het nationaal beleid inzake de belangenweging in het
kader van artikel 8 van het EVRM (zie Tussentijds Bericht
Vreemdelingencirculaire TBV 2000/12, Stcrt. 18 april 2001, nr. 75, blz. 8).
Van Vlimmeren & Van Ilverenbeek (26 september 2000)
Deze zaak betrof de lengte van een civiele procedure, waarin de klagers
vergoeding claimden van schade aan hun tuinderijen, welke naar hun mening
het gevolg was van een ruilverkavelingsproject. Het Hof was van mening dat
het feit dat de door klagers op nationaal niveau aangespannen procedures
reeds meer dan negen jaar duurden een schending opleverde van het recht op
een rechterlijke procedure binnen een redelijke termijn. Het vrij
uitzonderlijke feitencomplex in de onderhavige zaak, dat normaal gesproken
ook in de huidige situatie niet tot procedures van een dergelijke lengte zou
hoeven leiden, zal onder de toekomstige nieuwe Landinrichtingswet niet meer
tot een schending van het EVRM kunnen leiden. De uitspraak leidde niet tot
kosten voor de regering.
Camp & Bourimi (3 oktober 2000)
Mevrouw Camp was zwanger van de heer Bourimi, met wie zij samenwoonde. De
heer Bourimi overleed voordat hij de ongeboren vrucht had erkend en voordat
hij met mevrouw Camp was getrouwd. Toen het kind eenmaal was geboren had het
geen recht op de erfenis van de heer Bourimi, aangezien de brieven van
wettiging geen terugwerkende kracht hadden. Het Hof oordeelde dat er sprake
was van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen kinderen die
een juridisch erkende band hebben met hun vader en kinderen die dat niet
hebben. Er was dan ook sprake van een schending van artikel 14 EVRM in
samenhang met artikel 8 EVRM. De Staat was gehouden klagers een bedrag van
ruim vijfeneenhalve ton te betalen, ruwweg overeenkomend met de misgelopen
erfenis. Sedert de wijziging in 1998 van het personen- en familierecht in het
Burgerlijk Wetboek (waarbij onder andere de brieven van wettiging zijn
vervangen door de gerechtelijke vaststelling van vaderschap) kan de situatie
die tot schending leidde zich niet langer voordoen.
Zoon (7 december 2000)
In de zaak Zoon ging het om het gebruik in de Nederlandse strafrechtspleging
van zogenaamde 'kop-staart' (dat wil zeggen verkorte) vonnissen. Een
huisarts werd veroordeeld voor onder andere levensberoving van een patiënt
op diens uitdrukkelijk verzoek. Op het moment dat de huisarts moest
beslissen of hij in hoger beroep zou gaan, beschikte hij slechts over een
verkort vonnis. Het Hof oordeelde dat er geen sprake was van een schending
van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM, omdat het
verkorte vonnis de belangrijkste overwegingen van de rechtbank bevatte en de
betrokkene zich dus een afgewogen oordeel kon vormen over zijn kansen in
hoger beroep.
Rutten (24 juli 2001)
Het betrof hier een terbeschikkinggestelde, ten aanzien van wie het Openbaar
Ministerie tijdig verlenging van de TBS vorderde. De beslissing van de
rechtbank op die vordering werd echter pas genomen zeventien dagen na het
verstrijken van de wettelijke termijn. Deze overschrijding achtte het Hof,
gelet op alle omstandigheden, geen schending van artikel 5, lid 1 EVRM.
Echter, het feit dat het hoger beroep van klager pas drieëneenhalve maand na
instelling ervan tot een beslissing van het gerechtshof leidde, beschouwde
het Hof als een schending van artikel 5, lid 4 EVRM. Het Hof besloot dat de
constatering van deze schending tevens als voldoende compensatie voor de
klager diende en droeg de regering uitsluitend op kosten van rechtsbijstand
in de procedure voor het Hof te vergoeden aan klager.
Eliazer (16 oktober 2001)
Klager werd in hoger beroep bij verstek veroordeeld door het
Gemeenschappelijke Hof van Justitie voor de Nederlandse Antillen en Aruba in
verband met overtreding van de Opiumlandsverordening 1960. Het
cassatieberoep dat hij vervolgens indiende werd door de Hoge Raad
niet-ontvankelijk verklaard omdat artikel 10 van de Cassatieregeling voor de
Nederlandse Antillen en Aruba bepaalt dat de verdachte geen beroep in
cassatie kan instellen tegen een bij verstek gewezen vonnis. Klager stelde
dat deze regeling in strijd is met de artikelen 6, leden 1 en 3 (c) (recht
op toegang tot de rechter) en 14 (discriminatieverbod) van het EVRM: het
verschil in behandeling in toegang tot de Hoge Raad tussen verdachten die
aanwezig zijn bij hun proces in de Nederlandse Antillen en verdachten die
afwezig zijn, kent volgens klager geen objectieve rechtvaardiging. Het
Europese Hof overwoog dat cassatieberoep voor klager openstond indien hij
wel ter terechtzitting was verschenen en dat het klagers eigen keuze was
niet te verschijnen in verband met het risico dat hij liep aldaar
gearresteerd te worden. Het Hof komt dan ook, met 5 stemmen tegen 2, tot de
conclusie dat er geen sprake is van een schending van het EVRM.
Sen (21 december 2001)
Deze zaak betreft de afwijzing van het verzoek van de heer en mevrouw Sen om
verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf voor hun negenjarige
dochter Sinem, die sinds haar geboorte in Turkije woont. Sinem was op
driejarige leeftijd door haar moeder in Turkije achtergelaten bij naaste
familie toen zij zich bij haar in Nederland wonende echtgenoot voegde. Het
verzoek was geweigerd omdat er verblijf langer dan drie maanden werd beoogd
en Sinem niet aan de daarvoor geldende vereisten voldeed. Het Hof oordeelde
dat de Staat, door de ouders geen andere keuze te bieden dan het opgeven van
de positie die zij hebben verworven in Nederland dan wel het opgeven van het
gezelschap van hun dochter, heeft verzuimd om een juist evenwicht te vinden
tussen de belangen
van betrokkenen en het belang van de Staat om immigratie te reguleren. In de
onderhavige zaak was voor het Hof van belang dat de ouders al verscheidene
jaren legaal verblijf in Nederland hadden en - bovenal - dat er inmiddels
nog twee kinderen in Nederland waren geboren die schoolgaand zijn. Naar het
oordeel van het Hof vormden deze omstandigheden een grote belemmering voor
de terugkeer van het gezin naar Turkije en was onder de omstandigheden de
komst van Sinem naar Nederland de meest adequate manier om het familieleven
te ontwikkelen. Het Hof overwoog dat het feit dat de ouders Sinem op jonge
leeftijd hadden achtergelaten in Turkije, niet kon worden aangemerkt als een
onomkeerbare beslissing over haar woonplaats. Evenmin betekende het
onregelmatige contact en het losser worden van de banden met Sinem dat er
voorgoed afstand was gedaan van haar gezelschap en van een gezinshereniging.
Hetzelfde gold ook voor het feit dat de ouders niet hadden kunnen aantonen
dat zij een financiële bijdrage leverden aan de zorg voor Sinem. Het Hof
constateerde een schending van artikel 8 van het EVRM. Er is geen
veroordeling tot betaling van een schadevergoeding uitgesproken. De Turkse
regering had zich in deze zaak aan de zijde van de klagers gevoegd.
Uitspraken (judgments) in zaken tegen andere landen
Selmouni tegen Frankrijk (28 juli 1999)
Nederland interveniëerde in deze zaak als derde partij aan de zijde van de
klager. Het EVRM geeft dat recht aan de staat waarvan de klager onderdaan is
(thans artikel 36, lid 1). Het betrof een in Frankijk gedetineerde
Nederlander, die klaagde over mishandeling door de Franse politie gedurende
de eerste dagen van zijn detentie, alsmede over de lange duur van de
behandeling van zijn klacht daarover. Het Hof zag in beide klachten een
schending van het EVRM en classificeerde de mishandeling zelfs als
foltering, met de opmerking dat wat in het verleden als 'onmenselijke en
vernederende behandeling' beschouwd werd, thans in het licht van het
toenemend belang van een hoge standaard van mensenrechtenbescherming soms
'foltering' genoemd kan worden.
De Minister van Buitenlandse Zaken
Kenmerk DJZ/IR-19/02
Blad /1
===