Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
De Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20017
2500 EA Den Haag
uw brief van
uw kenmerk
ons kenmerk
TRCJZ/2002/1528
datum
21-01-2002
onderwerp
Beantwoording vragen Eerste Kamer
doorkiesnummer
bijlagen
Geachte Voorzitter,
Overeenkomstig onze toezegging doen wij u bijgaand toekomen de beantwoording van een aantal vragen van leden van uw Kamer, gesteld op 15 -01-jl. tijdens de eerste termijn van de behandeling van de wetsvoorstellen inzake reconstructie, stank en ammoniak. De beantwoording van vragen over hetzelfde onderwerp hebben wij zoveel mogelijk samengenomen. In paragraaf 1 treft u de antwoorden aan op vragen inzake het wetsvoorstel Reconstructiewet concentratiegebieden; paragraaf 2 betreft de voorgestelde Wet ammoniak en veehouderij.
datum
21-01-2002
kenmerk
TRCJZ/2002/1528
bijlage
1. Wetsvoorstel Reconstructiewet concentratiegebieden
De heer Van Bruchem (ChristenUnie) vraagt waarom de regering
vasthoudt aan het principe 'schone gebieden schoon' omdat een
grotere spreiding van de varkens- en kippensector over het land
dan thans wordt voorzien, zowel ecologisch als veterinair gezien
beter zou zijn geweest.
Uitgangspunten van het beleid zijn om de problemen daar aan te
pakken waar ze voorkomen. Het gaat daarbij niet aan om de relatief
schone niet-concentratiegebieden mede te belasten met de problemen
van de concentratiegebieden. Uitgangspunt van de voorgestelde
reconstructie is dan ook om binnen de concentratiegebieden
oplossingen te zoeken voor de vermindering van de aldaar bestaande
milieuproblematiek in samenhang met andere, onder meer ruimtelijke
en veterinaire aspecten. Wij zijn van mening dat het thans bij de
Eerste Kamer voorliggende maatregelenpakket adequaat is en een
belangrijke bijdrage zal leveren aan een duurzaam producerende
landbouw.
De Wet herstructurering varkenshouderij voorziet vanuit hetzelfde
principe alleen in verplaatsing van niet-grondgebonden
varkensrechten vanuit het concentratiegebied naar het
niet-concentratiegebied, indien deze rechten grondgebonden worden.
Varkens- en overigens ook pluimveebedrijven die naar een ander
deel van het land willen verhuizen, hebben daartoe dan ook
mogelijkheden, mits ze voldoen aan de milieu- en ruimtelijke
ordeningseisen die ter plekke gelden. Aan het voorgaande voegen
wij nog toe dat in provincies en gemeenten in de
niet-concentratiegebieden overigens veelal grote aarzelingen
bestaan ten aanzien van de wenselijkheid van nieuwvestiging van -
meer intensieve - veehouderijbedrijven. Een en ander komt tot
uiting in de aldaar geldende bestemmings- en streekplannen.
De heer Van Bruchem (ChristenUnie) vraagt de verzekering dat
reconstructieplannen zorgvuldig getoetst zullen worden aan het
nationale ruimtelijke beleid. Tevens vraagt hij hoe wij zullen
omgaan met bezwaren van gemeenten tegen reconstructieplannen.
De gevraagde verzekering kan worden gegeven.
Juist mede met het oog op de conformiteit met het rijksbeleid,
waaronder het ruimtelijk rijksbeleid is 'strijd met algemeen
belang' één van de gronden die de Reconstructiewet kent om
goedkeuring aan een reconstructieplan te onthouden. Van
strijdigheid met het algemeen belang kan ook sprake zijn indien
reconstructieplannen strijdig zouden zijn met de in voorbereiding
zijnde Vijfde Nota.
Overigens zal goedkeuring van reconstructieplannen pas aan de orde
zijn als de Vijfde Nota, waarvan de behandeling in de Tweede Kamer
is voorzien in maart, van kracht zal zijn.
Bezwaren die gemeenten tegen reconstructievoornemens van de
provincie mochten hebben kunnen ruimschoots aan de orde komen bij
de totstandkoming van het reconstructieplan. Daarbij zijn de
gemeenten immers nauw betrokken. In dat verband wijzen wij op
artikel 7 en artikel 14, tweede lid, van de voorgestelde
Reconstructiewet, die erin voorzien dat de gemeenten steeds in de
reconstructiecommissie zullen zijn vertegenwoordigd en dat
voorafgaand aan de opstelling van een reconstructieplan
bestuurlijke afspraken tussen provincie en gemeenten worden
gemaakt. Deze afspraken betreffen in elk geval de wijze waarop de
gemeenten door het provinciebestuur bij de opstelling van het
reconstructieplan zullen worden betrokken, maar kunnen ook
betrekking hebben op inhoudelijke aspecten van de reconstructie.
De heer Hessing (D66) vraagt naar de stand van zaken bij de
voorbereiding van reconstructieplannen en de pilotprojecten.
Daarbij vraagt hij in hoeverre de vertraging in het
wetgevingsproces een belemmering voor de voortgang betekent.
De voorbereiding van pilot-projecten is afgerond; de pilots zijn
dan ook in uitvoering.
De voorbereiding van de daadwerkelijke reconstructieplannen is
door de betrokken provinciebesturen met kracht ter hand genomen,
vooruitlopend op de Reconstructiewet. De afronding van de
planvorming is in sterke mate afhankelijk van de behandeling van
de voorliggende wetsvoorstellen door de Eerste Kamer. De
Reconstructiewet biedt het formele procedurele kader om
reconstructieplannen tot stand te brengen. Zolang de wet niet
geldt en plannen dus ook niet formeel kunnen worden vastgesteld,
kan vanzelfsprekend ook geen gebruik worden gemaakt van
mogelijkheden die de Reconstructiewet aan het reconstructieplan
verbindt ten behoeve van een voortvarende uitvoering. Daarbij gaat
het bijvoorbeeld om de mogelijkheden die de Reconstructiewet biedt
om vigerende streek- en bestemmingsplannen op eenvoudige wijze in
lijn te brengen met het reconstructieplan.
De voorbereiding in de planvorming is thans zo ver gevorderd, dat
vertraging in de totstandkoming van de voorliggende
wetsvoorstellen zich onmiddellijk vertaalt in vertraging van de
voorbereiding, planvaststelling en uitvoering. Hiermee komt het
draagvlak in de desbetreffende gebieden onder druk te staan.
De heer Hessing (D66) vraagt of niet het risico bestaat dat wij
gebruik moeten maken van de bevoegdheden die het wetsvoorstel de
betrokken Ministers toekent om zelf het reconstructieplan vast te
stellen, indien goedkeuring aan een reconstructieplan wordt
onthouden en het betrokken provinciebestuur het reconstructieplan
niet bijstelt op de punten die tot onthouding van goedkeuring
hebben geleid. Daarbij verwijst hij naar verschillen van mening
tussen Rijk en provincies over de kosten van de plannen, en
ervaringen op dat punt met de pilot Gemert-Bakel.
In het stelsel van het wetsvoorstel zijn de provinciale besturen
verantwoordelijk voor de planvorming. De bedoelde bevoegdheid is
een uiterste middel, dat niet dan in zeer uitzonderlijke situaties
moet worden toegepast.
Gelet op de voortdurende ambtelijke en bestuurlijke contacten
tussen provincies en Rijk achten wij het niet waarschijnlijk dat
in de praktijk van de bedoelde bevoegdheden gebruik zal moeten
worden gemaakt. Het Rijk zal de totale kosten van de plannen
tijdig beoordelen en toetsen aan de doelstellingen van de
reconstructie. Bij het bereiken van een evenwicht tussen kosten en
baten zullen ervaringen van de pilots behulpzaam zijn. Bij
verschillen van opvatting zullen wij via bestuurlijk overleg tot
oplossingen trachten te komen.
De heer Van Bruchem (ChristenUnie) vraagt of wij kunnen
uiteenzetten waarom de Reconstructiewet zo dringend is dat de
gebruikelijke plannen en procedures uit ruimtelijke ordening opzij
worden gezet.
De reconstructie is van groot belang, aangezien zij een kader
biedt voor een ingrijpende herinrichting van de
concentratiegebieden, waarbij Rijk, decentrale overheden en
maatschappelijke organisaties nauw samenwerken. Om dat dynamisch
proces te ondersteunen, biedt de Reconstructiewet de mogelijkheid
om vigerende ruimtelijke plannen voortvarend op de
reconstructievoornemens te kunnen aanpassen.
Daarom is in het wetsvoorstel geregeld dat de vaststelling van een
reconstructieplan voorzover noodzakelijk tevens geldt als de
wijziging van een vigerend streekplan (artikel 16, tweede lid).
De in artikel 27 voorgestelde doorwerking van het
reconstructieplan in bestemmingsplannen verzekert voorts de
verenigbaarheid van gemeentelijk planologisch beleid met de
reconstructie, voorzover gemeenten niet zelf tijdig zorg dragen
voor afstemming van hun bestemmingsplannen op de reconstructie.
Deze doorwerking is vormgegeven als een gelijkstelling van
daarvoor in aanmerking komende onderdelen van een
reconstructieplan met een vrijstelling van het geldende
bestemmingsplan dan wel een gemeentelijk voorbereidingsbesluit.
Daardoor vormt ook de toepassing van de doorwerkingsmogelijkheden
van het wetsvoorstel geen doorbreking van het planstelsel van de
WRO.
2. Wetsvoorstel ammoniak en veehouderij
De heer Van Bruchem (ChristenUnie) wijst op het verband dat in de
memorie van antwoord met betrekking tot het ammoniakwetsvoorstel
werd gelegd tussen het stelsel van mestafzetcontracten en de
verwachtingen omtrent het afnemen van de ammoniakemissie. Hij
vraagt hoe een en ander met elkaar te rijmen is, nu het
afzetcontractenstelsel ruimte geeft voor uitbreiding van de
veehouderij, zeker als mestexport meer op gang zou komen. Hij
vraagt tevens of wij verwachten dat de derogatie met betrekking
tot de Nitraatrichtlijn niet zal worden gegeven.
Thans vindt er nog intensief overleg plaats met de Europese
Commissie over de derogatie. Het kabinet zet hier krachtig op in.
De komende jaren zijn de MINAS-verliesnormen de beperkende factor
voor de omvang van de veehouderij. De MINAS-verliesnormen zullen
bepalend zijn voor de bereidheid bij akkerbouwers om
mestafzetovereenkomsten te tekenen. Daarom is uitbreiding van de
veestapel in het stelsel van mestafzetovereenkomsten niet
waarschijnlijk.
Wat betreft de mogelijkheid van export van mest, geldt dat de
afzetmarkt onzeker is.
Uitbreiding op basis van export is daarom een te wankele basis
voor veehouders om op een duurzame wijze vee te kunnen houden.
De heer Walsma (CDA) vraagt naar de achtergrond van het verschil
in cijfers omtrent de cumulatieve depositie van ammoniak op korte
afstanden.
De waarde van de cumulatieve depositie binnen korte afstand van
een emissiebron wordt mede bepaald door de omgeving van de bron,
waarbij de ruwheid een grote rol speelt. In het geval van alleen
lage vegetatie is de cumulatieve depositie binnen deze afstand al
gauw enkele procenten lager dan wanneer in de omgeving van de bron
deels hoge vegetatie (bos) voorkomt. De cumulatieve depositie zou
dus feitelijk steeds als een range gepresenteerd moeten worden,
waarbij de exacte waarde afhankelijk is van de lokale
omstandigheden. Alle door de heer Walsma genoemde percentages
vallen binnen deze range. Dit verschil tussen depositie bij lage
en hoge vegetatie laat onverlet, dat in beide gevallen de
depositie per oppervlakte-eenheid in de eerste honderden meters
rondom de bron veel groter is dan op grotere afstanden. Omdat niet
voor depositiebeleid is gekozen speelt het exacte percentage in
een lokale situatie overigens geen rol in het wetsvoorstel.
De heer Walsma (CDA) en de heer Varekamp (VVD) vragen, waarom in
het ontwerp-Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij niet
aangesloten is bij overgangstermijnen die volgen uit de Europese
richtlijnen voor dierenwelzijn.
De overgangstermijnen van het ontwerp-besluit zijn vastgesteld
mede in het licht van de resultaatsverplichting voor Nederland in
Europees verband: 128 kiloton in 2010. Aanpassing van de meeste
stallen voor die termijn is noodzakelijk om aan de
resultaatsverplichting te kunnen voldoen.
Daarbij is nog van belang, dat voor een deel van de stallen geen
verplichting tot het toepassen van emissiearme technieken zal
gelden. Allereerst betreft het de bestaande (en overigens ook
nieuwe) melkrundveestallen, dit gelet op de uitkomsten van het
Tweede Kamerdebat over onderhavig wetsvoorstel. Ook ten aanzien
van stallen van biologische bedrijven worden in het ontwerpbesluit
geen emissie-eisen gesteld. Daarnaast zijn investeringen in Groen
Label-stallen voor een periode van 16 jaar gevrijwaard voor
aanscherping van emissienormen voor ammoniak, waarbij de termijn
van 16 jaar veelal na 2010 zal eindigen. Dit laatste biedt vooral
ruimte aan een groot aantal pluimveebedrijven. Zo is het aandeel
Groen Label-stallen bij legkippen in batterijhuisvesting meer dan
90%. Ook voor welzijnsvriendelijke scharrelsystemen voor legkippen
gelden overgangstermijnen tot 2010 of 2012, afhankelijk van de
datum van ingebruikname. In de praktijk zal de overgangstermijn
voor legkippen terzake van emissiearme huisvesting dus in de buurt
liggen van de overgangstermijnen in de Europese richtlijnen voor
dierenwelzijn.
De datum waarop varkensstallen moeten worden aangepast, is
afgestemd op de overgangstermijnen die in de nationale regelgeving
met betrekking tot dierenwelzijn gelden (het Varkensbesluit).
Nederland kiest er voor om in internationaal verband een
voorloperspositie in te nemen bij het vormgeven van een
diervriendelijke en maatschappelijk aanvaardbare veehouderij. In
dit licht is de heroriëntatie van de varkenshouderij en de
volledige inwerkingtreding van het Varkensbesluit in 2008
essentieel. Een verlenging van de overgangstermijn voor bestaande
varkensstallen ligt daarom niet in de rede.
De heer Hessing (D66) vraagt of de opvatting wordt gedeeld, dat
alles op alles gezet moet worden om het generieke beleid tot een
succes te maken, dit gelet op het grote aandeel van ammoniak dat
op grotere afstanden van de bron neerslaat.
Deze opvatting wordt gedeeld. Daarom wordt ook overeenkomstig het
ALARA-beginsel maximaal ingezet op vermindering van de
ammoniakemissies uit de verschillende bronnen. Daarbij wordt -
zoals ook de heer van Bruchem (ChristenUnie) bepleit - niet alleen
gekeken naar emissie-arme stallen en vergelijkbare 'end-of-pipe'
voorzieningen, maar wordt ook aandacht besteed aan alternatieve
oplossingen ter beperking van emissies van stank en ammoniak,
zoals aanpassingen in management of bedrijfsvoering. De in de
Tweede Kamer naar aanleiding van de motie ter Veer c.s.
(Kamerstukken II, 27 836, nr. 18) uitgesproken bereidheid om bij
de melkveehouderij de ruimte te geven om via maatregelen ten
aanzien van voer en beweiding de noodzakelijke emissiereducties te
realiseren vormt daar een bevestiging van.
Een maximale inzet op het emissiebeleid en het ALARA-beginsel
vereist ook, dat regelmatig wordt bezien, of de stand der techniek
niet zodanig is voortgeschreden, dat verdergaande inspanningen
redelijkerwijs kunnen worden verplicht. Gelet op het feit, dat de
nationale emissie op grond van de huidige berekeningen boven de
nationale inspanningsverlichting uit het NMP4 ligt, zal hier grote
aandacht aan worden gegeven, zowel op het gebied van stalemissies,
als emissies bij mestaanwending en in de wei. Nieuwe
ontwikkelingen worden daarbij niet passief afgewacht, maar ook
gestimuleerd. Dit gebeurt door onderzoek en door financiële
stimulering.
Waar redelijkerwijs mogelijk zal dit resulteren in verdergaande
ammoniakreductiemaatregelen. Daarmee is tevens de vraag van de
heer Van der Lans (GroenLinks) over aanvullende
reductiemaatregelen beantwoord.
De heer Hessing (D66) vraagt in hoeverre zich de in de memorie van
antwoord geschetste uitvoeringsproblemen en complexe
overgangssituaties bij het niet tijdig in werking treden van het
wetsvoorstel in de praktijk reeds voordoen.
Toen medio -12-vorig jaar duidelijk werd dat het wetsvoorstel
niet per 1 januari in werking zou treden, hebben wij de gemeenten
geadviseerd om geen beslissingen te nemen op vergunningaanvragen
totdat uw Kamer zich over het wetsvoorstel heeft uitgesproken. De
periode dat de gemeenten geen beslissingen nemen kan uiteraard
niet lang zijn. Wij gaan er vooralsnog vanuit dat uw Kamer het
wetsvoorstel op korte termijn zal aanvaarden. Hoewel de nieuwe
ammoniakwet vanwege de werking van de Tijdelijke referendumwet
niet direct in werking zal kunnen treden, zijn de gevolgen voor de
uitvoeringspraktijk naar onze inschatting dan nog overzienbaar.
Wij zullen de gemeenten daartoe adviseren over de wijze van
afhandeling van vergunningaanvragen in de periode tot de
ammoniakwet daadwerkelijk in werking treedt.
De heer Hessing (D66) vraagt wat precies bedoeld wordt met de
passage in de memorie van antwoord over de begrenzing van de EHS,
waarin wordt gesteld dat als noodgreep moet worden teruggevallen
op de bruto EHS uit het Structuurschema Groene Ruimte, en hoe zich
dat verhoudt met de aanwijzing van kwetsbare gebieden in artikel 2
van het wetsvoorstel.
In artikel 2 van het wetsvoorstel is vastgelegd dat alle gebieden
die op 31 december jl. op grond van de Interimwet ammoniak en
veehouderij als voor verzuring gevoelig waren aangewezen, ook als
kwetsbaar worden aangemerkt, tenzij deze gebieden zijn gelegen
buiten de EHS. Gebieden waarvoor op dat moment een convenant gold
als bedoeld in de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij
worden daardoor niet als kwetsbaar gebied aangemerkt. Artikel 2
van het wetsvoorstel regelt, dat zodra een dergelijk convenant
ophoudt te gelden, de betreffende gebieden als kwetsbaar gebied in
de zin van het wetsvoorstel worden beschouwd.
De inperking van te beschermen gebieden tot de verzuringsgevoelige
gebieden die binnen de EHS zijn gelegen, geldt echter pas nadat
het voor belanghebbenden kenbaar is welke verzuringsgevoelige
gebieden binnen de EHS liggen. De provincies dienen daartoe bij
een afzonderlijk besluit op kaarten aan te geven welke gebieden
deel uitmaken van de EHS. Totdat zo'n besluit bekend is gemaakt,
worden alle verzuringsgevoelige gebieden als kwetsbaar gebied
aangemerkt.
In het door de betreffende provincie te nemen besluit wordt op de
kaarten in beginsel de begrensde EHS weergegeven. In sommige
gevallen heeft er echter nog geen concrete begrenzing van de EHS
plaatsgevonden. De provincie kan er dan voor kiezen de EHS waar
nodig alsnog concreet te begrenzen, maar kan desgewenst ook
terugvallen op de bruto EHS zoals die is weergegeven op een kaart
bij het Structuurschema Groene Ruimte. Daarmee wordt voorkomen dat
er meer voor verzuring gevoelige gebieden als kwetsbaar worden
aangemerkt dan strikt nodig is.
De heer Hessing (D66) vraagt zich af of met de keuze dat bossen,
natuurterreinen en landschapselementen aangelegd of begrensd na 1
-05-1988 niet als kwetsbaar worden aangemerkt bedoeld is te
zeggen, dat deze gebieden per definitie niet onder de EHS kunnen
vallen.
Dat is niet het geval. Dergelijke gebieden kunnen wel degelijk
onderdeel uitmaken van de EHS, gelet op de aangehaalde keuze
worden ze in dat geval echter niet beschermd door middel van het
in de wet verwoorde zoneringsbeleid.
De door de heer Hessing naar voren gebrachte mening, dat er geen
verschil zou moeten zijn tussen bescherming van bestaande en
nieuwe natuur binnen de EHS, delen wij niet. Voor de argumenten,
waarom van bescherming van nieuwe natuur is afgezien, kan worden
verwezen naar de uiteenzetting hierover in de nota naar aanleiding
van het verslag aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 27 836, nr.
5, blz. 14 en 15).
De minister van Landbouw, Natuurbeheer
en Visserij,
mr. L.J. Brinkhorst
De minister van Volkshuisvesting,
Ruimtelijke ordening en Milieubeheer,
drs. J.P. Pronk
---