Bij brief van 25 juni 2001 (kenmerk: AMCP:5732.1) heeft u, namens KPN Telecom B.V. (hierna: KPN),
bezwaar gemaakt tegen het besluit van het college van de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie
Autoriteit (hierna: het college) van 9 mei 2001 met het kenmerk OPTA/IBT/2001/200692 (hierna: het
bestreden besluit), aan KPN toegezonden op 14 mei 2001, inhoudende een beschikking op grond van
artikel 5.7, derde lid, juncto artikel 5.3, tweede lid, van de Telecommunicatiewet (hierna tevens: Tw)
waarbij het college in het geschil tussen KPN en de gemeente Lelystad (hierna: de gemeente) heeft
geoordeeld dat KPN de kosten dient te dragen voor het verplaatsen van de interlokale kabels in het
tracé van circa 450 meter langs de voormalige Polderdreef ten oosten van de Oostkaapsebrug in de
gemeente Lelystad.
A. VERLOOP VAN DE PROCEDURE EN FEITEN
Bij brief van 4 oktober 2000 (kenmerk: 00.005355) heeft de gemeente KPN op grond van artikel 5.7,
eerste lid, Tw opgedragen over te gaan tot het verplaatsen van haar kabels langs de Polderdreef. De
gemeente heeft daarbij het volgende aangegeven: "De gronden gelegen om en nabij de Polderdreef zijn
te kwalificeren als openbare grond als bedoeld in artikel 1.1, onder s, van de Telecommunicatiewet,
welke grond beheerd wordt door onze gemeente. De kabels die u in deze grond gelegd heeft zijn
interlokale kabels, hetgeen betekent dat onze gemeente aan te merken is als gedoogplichtige in de zin
van de Telecommunicatiewet. De werken die zullen worden uitgevoerd zijn noodzakelijk in verband met
de aldaar geplande woningbouw. Omdat op de locatie waar uw kabels liggen woningen geprojecteerd
zijn, is het laten liggen van de kabels niet mogelijk. Het verwijderen van een deel van de Polderdreef en
het bouwrijp maken van de grond geschiedt vanwege de gemeente en zijn derhalve werken als bedoeld
in artikel 5.7, eerste lid, van de Telecommunicatiewet". De gemeente heeft in deze brief tevens
aangegeven dat indien KPN niet kon instemmen met het dragen van de kosten, zij het college kon
verzoeken een beschikking te geven. Indien KPN bezwaar had tegen de opdracht tot verplaatsing zelf,
kon zij daartegen, volgens de gemeente, binnen zes weken bezwaar maken bij de gemeente.
Bij brief van 15 november 2000 (kenmerk: UTN991751_3) heeft KPN de gemeente vervolgens laten
weten dat naar haar mening niet aan de voorwaarden van artikel 5.7, eerste lid, Tw wordt voldaan en
dat zij KPN derhalve geen opdracht kon geven haar kabels langs de Polderdreef op eigen kosten te
verleggen.
Naar aanleiding van de brief van 15 november 2000 heeft er op 21 november 2000 een telefoongesprek
plaatsgevonden tussen de gemeente en KPN om de status van deze brief te bepalen. Naar aanleiding van
dit telefoongesprek heeft de gemeente het schrijven van KPN van 15 november 2000 aangemerkt als
bedenkingen gericht tegen de verdeling van de kosten van het verleggen van de kabels, hetgeen op
grond van artikel 5.7, derde lid, juncto 5.3, tweede lid, Tw behoort tot de competentie van de OPTA. Bij
brief van 14 december 2000 (kenmerk: bv090861.ado) heeft de gemeente de brief van KPN van 15
november 2000 op grond van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)
doorgezonden aan het college.
Bij besluit van 9 mei 2001 (kenmerk: OPTA/IBT/2001/200692) heeft het college in het geschil tussen
KPN en de gemeente beslist dat KPN de kosten dient te dragen voor het verleggen van de interlokale
kabels in het tracé van circa 450 meter langs de voormalige Polderdreef ten oosten van de
Oostkaapsebrug in de gemeente Lelystad.
Bij brief van 25 juni 2001 (kenmerk: AMCP:5732.1) heeft KPN een voorlopig bezwaarschrift ingediend
tegen het besluit van het college van 9 mei 2001.
Per faxbericht van 13 augustus 2001 (kenmerk: AMCP:6757.1) heeft KPN de gronden van het bezwaar
ingediend.
Op 27 augustus 2001 zijn KPN en de gemeente in de gelegenheid gesteld hun zienswijze naar voren te
brengen tijdens een hoorzitting in de zin van artikel 7:2 Awb. Het verslag van de hoorzitting treft u aan
als bijlage bij deze beslissing op bezwaar.
B. HET BESTREDEN BESLUIT
Het college heeft bij het bestreden besluit onder meer het volgende overwogen:
- "Het college constateert dat de gemeente terecht het verzoekschrift heeft doorgezonden, dat
het geschil ex artikel 5.7, eerste lid, Tw gaat over de toewijzing van de kosten aan een
geschilpartij en verklaart zich bevoegd om een beschikking te geven".
- "Het college stelt vast dat de periode tussen 6 november en 22 december 2000 uitgangspunt
dient te zijn voor het antwoord wie gedoogplichtig is in de zin van artikel 5.7, eerste lid, Tw,
Derhalve wordt de gemeente aangemerkt als gedoogplichtige. De omstandigheden die zich in
dit geval na voornoemde periode hebben voorgedaan kunnen die kwalificatie naar het oordeel
van het college redelijkerwijs niet meer aantasten".
- "Het college stelt vast dat de werkzaamheden, het herstructureren en bouwrijp maken van de
grond, respectievelijk de aanleg van een riool omvatten. Deze werkzaamheden worden
uitgevoerd in opdracht van de gemeente. Dat voorts deze werkzaamheden in het onderhavige
geval te kwalificeren zijn als een `werk' in de zin van de Tw. Het college stelt tenslotte de
noodzaak van het verleggen enerzijds vast, doordat de gemeente ernstig wordt belemmerd bij
de uitvoering van een aan haar opgedragen taak, te weten het aanleggen van het riool in een
nieuw te bouwen woonwijk. Anderzijds stelt het college vast dat de kabels van KPN ernstig
worden bedreigd door de werkzaamheden. Hieruit volgt dat de bedenkingen van KPN geen stand
houden, er voldaan is aan de eisen zoals gesteld door artikel 5.7, eerste lid, Tw en dat
dientengevolge de kosten van de verlegging voor rekening van KPN moeten zijn".
C. BEZWAREN
De bezwaren van KPN laten zich als volgt samenvatten:
Volgens KPN heeft de regering blijkens de Memorie van Toelichting geen verandering willen aanbrengen in het systeem van artikel 37 van de Wet op de telecommunicatie voorzieningen (hierna: Wtv) en de overeenkomstige toepassing van de geschilprocedure van artikel 33 van de Wtv. Daarom is naar de mening van KPN de burgerlijke rechter (in kort geding) ook onder het regime van de Tw nog steeds bij uitstek de aangewezen instantie om te oordelen in geschillen over de vraag of aan de voorwaarden van artikel 5.7, eerste lid, is voldaan en of van een operator als KPN kan worden gevergd dat zij haar kabels op eigen kosten verplaatst in verband met de oprichting van gebouwen of de uitvoering van werken.
KPN stelt zich op het standpunt dat het college op grond van de geschilprocedure van artikel 5.3, tweede lid, van de Tw slechts kan oordelen over de hoogte van de verplaatsingskosten en niet over de vraag of aan de voorwaarden van artikel 5.7, eerste lid, van de Tw is voldaan en daarmee over de vraag wie de kosten van eventuele verplaatsing van de kabels dient te dragen. KPN is dan ook van mening dat het college niet bevoegd is te oordelen over de vraag of in dit geval is voldaan aan de voorwaarden van artikel 5.7, eerste lid, van de Tw. Er was naar de mening van KPN geen grond voor Burgemeester en
Wethouders van de gemeente aanwezig om op grond van artikel 6:15, eerste lid van de Awb het
bezwaarschrift van KPN van 15 november 2000 aan het college door te zenden.
Ook kan KPN de opvatting van het college ten aanzien van het tijdstip waarop moet worden beoordeeld of - in dit geval - de gemeente als gedoogplichtige kan worden aangemerkt, niet delen. Daartoe verwijst KPN naar een (bijgevoegde) uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 29 november 2000. Uit die uitspraak blijkt volgens KPN dat de situatie op het tijdstip van uitvoering van de verplaatsing bepalend is voor de vraag of KPN de kosten van de verplaatsing moet dragen.
Het college heeft in het bestreden besluit geoordeeld dat het door de gemeente beoogde moment van
de kabelverlegging bepalend is bij de beantwoording van de vraag of de gemeente kan worden
aangemerkt als gedoogplichtige in de zin van artikel 5.7, eerste lid, Tw. Naar de mening van KPN dient
deze vraag naar het moment dat de kabelverlegging daadwerkelijk zal plaatsvinden te worden
beoordeeld.
KPN kan zich tevens niet verenigen met het standpunt van het college dat in verband met de aard en de
ingrijpendheid van de werkzaamheden in dit geval genoegzaam zou zijn aangetoond dat sprake is van
een "werk" in de zin van de Tw. KPN blijft van mening dat werkzaamheden in het kader van het bouwrijp
maken van grond niet kunnen worden gebracht onder de betekenis van het begrip "werk" in de zin van
de Tw. Voor zover de aanleg van de riolering al zou moeten worden aangemerkt als de uitvoering van
werken in de zin van artikel 5.7, eerste lid, Tw, ontbreekt daarvoor naar de mening van KPN de op grond
van genoemde bepaling vereiste noodzaak. KPN is van mening dat het college in het bestreden besluit
een te ruime en daarmee onjuiste uitleg heeft gegeven van het begrip "werk", hetgeen zich niet
verdraagt met artikel 5.7, eerste lid, Tw.
Voorts bestrijdt KPN dat voor het uitvoeren van de werkzaamheden door de gemeente in het kader van
het bouwrijp maken van de percelen langs de Polderdreef het nodig is de kabels te verplaatsen. KPN
stelt zich op het standpunt dat het begrip "nodig" in artikel 5.7, eerste lid, Tw vereist dat sprake is van
een feitelijke c.q. technische noodzaak, hetgeen betekent dat wanneer de kabels niet worden verwijderd
of verplaatst de totstandkoming van de op te richten gebouwen of uit te voeren werken onmogelijk
wordt en als gevolg van het niet verplaatsen van de kabels geen doorgang kan vinden. Daarvan kan naar
de mening van KPN in het onderhavige geval, anders dan het college in het bestreden besluit stelt, niet
worden gesproken.
Tot slot bestrijdt KPN de opvatting van het college dat, voor zover het gaat om de lokale kabels, deze
kabels in het onderhavige geval niet meer zouden zijn gelegen in openbare grond, omdat de Polderdreef
is afgesloten. De kabels van KPN zijn evenwel niet gelegen onder de afgesloten weg, zodat niet kan
worden gesteld dat de kabels niet meer zouden zijn gelegen in openbare grond. Voor zover de gronden
waarin de kabels van KPN zijn gelegen niet meer als openbare gronden zouden kunnen worden
aangemerkt, is KPN van mening dat de gemeente niet meer als gedoogplichtige kan worden aangemerkt,
in verband waarmee de gemeente dan ook niet (meer) bevoegd was op grond van artikel 5.7, eerste lid,
KPN te verplichten haar lokale kabels te verplaatsen. In zoverre konden de bedenkingen van KPN dan
ook geen betrekking hebben op de lokale kabels, zodat het college dienaangaande ook niet bevoegd is
te oordelen. Op dat punt had het college zich derhalve onbevoegd moeten verklaren, aldus KPN.
D. OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
De vraag ligt voor of het college terecht heeft geoordeeld dat KPN de kosten dient te dragen voor het
verleggen van de interlokale kabels in het tracé van circa 450 meter langs de voormalige Polderdreef ten
oosten van de Oostkaapsebrug in de gemeente Lelystad. Het college is van oordeel dat dit het geval is
en wel om de volgende redenen.
Wettelijk en regelgevend kader
In artikel 5.1, eerste lid, Tw is bepaald: "Eenieder is behoudens artikel 5.2 en onverminderd het in dit
hoofdstuk geregelde recht op schadevergoeding, verplicht de aanleg en instandhouding van kabels ten
dienste van een openbaar telecommunicatienetwerk of van een omroepnetwerk in en op openbare
gronden, alsmede de opruiming daarvan, te gedogen".
In artikel 5.1, tweede lid, Tw is bepaald: "De in het eerste lid bedoelde verplichting strekt zich, behoudens artikel 5.3 en onverminderd het in dit hoofdstuk geregelde recht op schadevergoeding, wat betreft interlokale en internationale kabels tevens uit tot alle andere gronden, uitgezonderd afgesloten tuinen en erven die met bewoonde percelen één geheel vormen".
In artikel 5.3, eerste lid, Tw is bepaald: "Indien de aanbieder van een openbaar
telecommunicatienetwerk of van een omroepnetwerk het voornemen heeft werkzaamheden uit te voeren
in verband met de aanleg en instandhouding van kabels, bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, streeft hij
naar overeenstemming met degene op wie een gedoogplicht rust over de plaats en wijze van de
uitvoering van het werk".
In artikel 5.3, tweede lid, Tw is bepaald: "Bij gebreke van overeenstemming geeft de aanbieder van het
netwerk aan degene op wie een gedoogplicht als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, rust onverwijld een
schriftelijke kennisgeving waarin een omschrijving van de voorgenomen plaats en de wijze van
uitvoering van de werkzaamheden wordt gegeven. Indien degene op wie de gedoogplicht rust, tegen
deze kennisgeving bedenkingen heeft, kan hij na ontvangst daarvan het college verzoeken een
beschikking te geven".
In artikel 5.3, vierde lid, Tw is bepaald: "Het verzoek schorst de uitvoering van het voornemen".
In artikel 5.7, eerste lid, Tw is bepaald: "De aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of van een omroepnetwerk is verplicht op eigen kosten tot verplaatsing van kabels ten dienste van het netwerk over te gaan, indien de verplaatsing nodig is voor de oprichting van gebouwen of de uitvoering van werken door of vanwege degene op wie een gedoogplicht rust".
In artikel 5.7, derde lid, Tw is bepaald: "Bij gebreke van overeenstemming over de kosten, bedoeld in het eerste of tweede lid, is artikel 5.3, tweede en derde lid, van overeenkomstige toepassing".
Bedoeling van de wetgever
Artikel 5.7, eerste lid, Tw ziet op de situatie waarin de aanbieder van een openbaar
telecommunicatienetwerk of van een omroepnetwerk op eigen kosten tot verplaatsing van kabels ten
dienste van het netwerk overgaat, indien de verplaatsing nodig is voor de oprichting van gebouwen of
de uitvoering van werken door of vanwege degene op wie een gedoogplicht rust. Artikel 5.3, tweede lid,
Tw is geschreven voor de situatie dat de aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of van
omroepnetwerk het voornemen heeft werkzaamheden uit te voeren in verband met de aanleg en de
instandhouding van kabels (artikel 5.3, eerste lid, Tw) en er geen overeenstemming is tussen de
aanbieder en degene op wie de gedoogplicht rust over de plaats en wijze van de uitvoering van het
werk. Artikel 5.7, eerste lid, Tw en artikel 5.3, tweede lid, Tw zien dus op verschillende situaties.
In artikel 5.7, derde lid, Tw is de geschilregeling van artikel 5.3, tweede lid, Tw, in geval er geen
overeenstemming bestaat over de kosten bedoeld in artikel 5.7, eerste lid, Tw, van overeenkomstige
toepassing verklaard. Het college leidt hieruit af dat de wetgever kennelijk de bedoeling heeft gehad,
naast (of ter vervanging van) de reeds bestaande civielrechtelijk rechtsgang, een publiekrechtelijke
rechtsgang te bieden door het college de bevoegdheid te geven te oordelen in geschillen die betrekking
hebben op de vraag of wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 5.7, eerste lid, Tw.
Mede gelet op het feit dat artikel 5.7, eerste lid, Tw en artikel 5.3, tweede lid, Tw zien op verschillende situaties, brengt naar het oordeel van het college een teleologische wetsinterpretatie met zich mee dat artikel 5.7, derde lid, Tw in samenhang met artikel 5.7, eerste lid, Tw als volgt moet worden uitgelegd: De aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk of van een omroepnetwerk en degene op wie de gedoogplicht rust kunnen, wanneer zij een geschil hebben over de vraag of wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 5.7, eerste lid, Tw beiden het college verzoeken een beschikking te geven.
Aangezien in artikel 5.7, derde lid, Tw artikel 5.3, vierde lid, Tw niet van overeenkomstige toepassing is verklaard, schorst het verzoek de uitvoering van het voornemen niet.
Beoordeling bezwaren
Bevoegdheid college
De gemeente heeft de brief van KPN van 15 november 2000 aangemerkt als bedenkingen gericht tegen
de verdeling van de kosten van het verleggen van de kabels en deze brief op grond van artikel 6:15 Awb
doorgezonden aan het college. Nu de wetgever, zoals hiervoor is weergegeven, de bedoeling heeft
gehad dat aanbieder en gedoogplichtige beiden een geschil bij het college aanhangig mogen maken,
had de gemeente naar het oordeel van het college ook rechtstreeks een geschil aanhangig kunnen
maken bij het college. Het college was, anders dan KPN stelt in haar bezwaarschrift, hoe dan ook
bevoegd te oordelen over de vraag of in dit geval is voldaan aan de voorwaarden van artikel 5.7, eerste
lid, Tw.
Gedoogplichtige
Ingevolge artikel 5.3, vierde lid, Tw schorst het verzoek aan het college een beschikking te geven de
uitvoering van het voornemen. In artikel 5.7, derde lid, Tw is artikel 5.3, vierde lid, Tw niet van
overeenkomstige toepassing verklaard. Dit betekent dat door de geschilprocedures in het kader van
artikel 5.7, eerste en tweede lid, Tw de verplichting van de aanbieder om over te gaan tot verlegging
van de kabels niet wordt geschorst. De aanbieder van het openbare telecommunicatienetwerk of van een
omroepnetwerk is dus verplicht direct tot verplaatsing van de kabels over te gaan, indien de verzoeker
of degene op wie de gedoogplicht rust hem daartoe opdracht geeft.
Artikel 5.7, eerste lid, Tw ziet op gevallen waarin de kabelverlegging nodig is voor de oprichting van gebouwen en de uitvoering van werken. In dergelijke gevallen is de aanbieder van het netwerk verplicht op eigen kosten tot verplaatsing van de kabels over te gaan. Artikel 5.7, tweede lid, Tw ziet op andere gevallen dan bedoeld in het eerste lid. In die gevallen moet de verzoeker de kosten van de kabelverlegging vergoeden aan de aanbieder van het netwerk.
Zoals hiervoor overwogen is, oordeelt het college zich mede bevoegd te oordelen over de vraag of aan de criteria van artikel 5.7, eerste lid, is voldaan. De stelling van KPN, dat het college uitsluitend mag oordelen over de (hoogte van de) kosten, bedoeld in dat artikellid, snijdt ook reeds daarom geen hout, nu in het geval waarbij aan de criteria van 5.7 is voldaan, het gaat om de eigen kosten die de aanbieder moet maken voor verplaatsing door hemzelf. In die gevallen zou de genoemde bepaling, bij de uitleg die KPN daaraan geeft, derhalve zinledig zijn. Dat kan niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest.
Voor zover KPN kennelijk ervan uitgaat dat het college wel bevoegd is te oordelen over de hoogte van de
in artikel 5.7, eerste lid, bedoelde kosten, maar niet over de vraag of die kosten verschuldigd zijn, vindt
het college voor dat uitgangspunt bovendien geen steun in de systematiek van de wet. Niet valt immers
in te zien waarom de wetgever wat betreft de geschilbeslechtende bevoegdheid van het college bij de
verplaatsing van kabelinfrastructuur (artikel 5.7 TW) voor een andere, te weten veel beperktere,
bevoegdheid zou hebben willen kiezen dan de geschilbeslechtende bevoegdheid bij het gedogen van
kabelinfrastructuur (artikel 5.3 TW). In elk geval is niet staande te houden dat hetgeen bij artikel 5.7
geregeld is, voor de betrokken partijen wezenlijk van minder ingrijpende betekenis is, dan hetgeen
geregeld is bij artikel 5.3.
Aangezien de geschilprocedures in het kader van artikel 5.7, eerste en tweede lid, Tw de verplichting
van de aanbieder om over te gaan tot verlegging van de kabels niet schorst, dient naar het oordeel van
het college de aanbieder van het netwerk, wanneer hij op grond van artikel 5.7, eerste lid, Tw opdracht
krijgt kabels te verplaatsen, direct op eigen kosten tot verplaatsing van de kabels over te gaan. Wanneer
de verzoeker en de aanbieder van het netwerk het niet eens zijn over de vraag of wordt voldaan aan de
voorwaarden van artikel 5.7, eerste lid, Tw, kan achteraf in een geschilprocedure worden beoordeeld wie
uiteindelijk de kosten van de kabelverlegging dient te dragen. Dit betekent dat wanneer achteraf blijkt
dat er niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 5.7, eerste lid, Tw, de verzoeker de kosten van
de kabelverlegging alsnog dient te vergoeden aan de aanbieder van het netwerk. Op deze wijze biedt de
wetgever een (financiële) waarborg tegen misbruik van voornoemde regeling.
Gelet op het vorenstaande is het college, anders dan KPN, van oordeel dat het door de gemeente beoogde moment van de kabelverlegging bepalend is bij de beantwoording van de vraag of de gemeente kan worden aangemerkt als gedoogplichtige in de zin van artikel 5.7, eerste lid, Tw.
Uitvoering van werken
In artikel 5.7, eerste lid, Tw is bepaald dat de verplaatsing van de kabels nodig moet zijn voor, voor
zover hier van belang, de uitvoering van werken. Het college is, anders dan KPN, van oordeel dat het
bouwrijp maken van een terrein en de aanleg van een rioleringsstelsel in beginsel wel vallen onder de
uitvoering van werken. Dit volgt uit de jurisprudentie (zie ondermeer Rb. 's-Gravenhage, 20 januari
1999, rolnummer 97/3861) en uit de betekenis die in het maatschappelijk verkeer aan dit begrip wordt
toegekend.
Noodzaak
Ingevolge artikel 5.7, eerste lid, Tw dient bij de toepassing van deze bepaling de verplaatsing van de
kabels nodig te zijn voor de uitvoering van werken. Het college is, anders dan KPN, van oordeel dat in
dit geval van zulke noodzaak sprake is. Van de gemeente kan naar de aard van de onderhavige werken
- de aanleg van een rioleringsstelsel en het bouwrijp maken van grond - in redelijkheid niet worden
gevergd dat zij deze werken uitvoert zonder dat KPN haar kabels heeft verplaatst.
Ten overvloede
Het college overweegt ten overvloede nog het volgende.
Bij overweging 68 van het bestreden besluit heeft het college geconcludeerd, kortweg, dat als gevolg van het vervallen van het openbare karakter van de grond waarin lokale kabels gelegen zijn, deze kabels niet langer behoeven te worden gedoogd. Hoewel het college bij het bestreden besluit nog heeft overwogen dat het weliswaar voor de hand zou liggen indien KPN bij het verleggen van kabels alle kabels, dus ook de lokale, zou verleggen, heeft het college in verband met bovengenoemde conclusie de lokale kabels niet in het dictum van dat besluit betrokken.
Het college is bij nader inzien op grond van wetshistorische beschouwing echter van oordeel dat de
redenering die het college destijds tot de hiervoor weergegeven conclusie had geleid niet langer in
stand is te houden. Het thans gewijzigde inzicht van het college komt neer op het adagium "eens onder
de gedoogplicht, altijd onder de gedoogplicht". Dit adagium zou mogelijk ertoe moeten leiden, dat het
dictum van het bestreden besluit nu ook de lokale kabels zou gaan omvatten.
Dit laatste zou zich echter niet verdragen met het beginsel dat indieners van een bezwaarschrift als
gevolg van het indienen niet in een nadeliger positie mogen komen te verkeren. Het college volstaat in
deze procedure dan ook met de enkele vermelding van het bedoelde adagium. In geschillen waar zulks
meer expliciet door partijen zelf aan de orde wordt gesteld, zal het college op het adagium en de
motivering ervan nader ingaan.
Conclusie
Gelet op het vorenstaande is het college van oordeel dat hij op 9 mei 2001 in het geschil tussen KPN en
de gemeente op goede gronden heeft geoordeeld dat KPN de kosten dient te dragen voor het verleggen
van de interlokale kabels in het tracé van circa 450 meter langs de voormalige Polderdreef ten oosten
van de Oostkaapsebrug in de gemeente Lelystad.
E. BESLUIT
Op grond van het vorenstaande verklaart het college het bezwaar van KPN ongegrond.
Hoogachtend,
HET COLLEGE VAN DE ONAFHANKELIJKE POST EN TELECOMMUNICATIE AUTORITEIT,
Overeenkomstig het door het college genomen besluit,
Dr. J. Huigen
Secretaris, plv.
Beroepsmogelijkheid
Belanghebbenden, die zich met de bijgaande beslissing niet kunnen verenigen, kunnen binnen zes weken, aanvangende met ingang van de dag
na die waarop de beslissing is bekendgemaakt, daartegen een beroepschrift indienen bij de Rechtbank, sector Bestuursrecht, te Rotterdam. Het
postadres is: Rechtbank Rotterdam, sector Bestuursrecht, Postbus 50951, 3007 BM Rotterdam.
Het beroepschrift dient te zijn ondertekend en dient ten minste de naam en het adres van de indiener, de dagtekening, een omschrijving van
het besluit waartegen het beroep is gericht, alsmede de gronden van het beroep te bevatten. Zo mogelijk dient bij het beroepschrift tevens een
afschrift van het besluit, waarop het beroepschrift betrekking heeft, te worden meegezonden.
Voor het instellen van beroep is griffierecht verschuldigd. Informatie kan worden ingewonnen bij de griffie van de rechtbank.