Den Haag, 21 januari 2002
VRAGEN VAN HET LID REHWINKEL (PvdA) AAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
1.
Heeft u kennisgenomen van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State d.d. 16 januari 2002, nr. 200005735/1 inzake de beëdiging van de heer dr. C.H. Koetsier als lid van provinciale staten van Noord-Holland, waarbij onder meer is uitgesproken dat de voorzitter van provinciale staten terecht geen afwijking van de bewoordingen van artikel 14 van de Provinciewet (... "zo waarlijk helpe mij God Almachtig"?) heeft toegestaan?
2.
Zo ja, kunt u aangeven wat naar uw oordeel ook in ruimere zin de gevolgen van deze uitspraak, waarin mede in zijn algemeenheid wordt ingegaan op de reikwijdte van de Wet vorm van de eed van 1911, zijn voor de door een aantal ambtsdragers, in wier handen de eed of belofte wordt afgelegd, te volgen gedragslijn in gevallen waarin iemand de eed wil afleggen op een op zijn persoonlijke overtuiging afgestemde wijze?
3.
Wat zijn naar uw oordeel de gevolgen van deze uitspraak voor in functie zijnde leden van provinciale staten en anderen die de eed hebben afgelegd op een wijze die niet overeenkomt met de inhoud van deze uitspraak?
4.
Acht u het, mede gezien de pluriformiteit van religieuze overtuigingen onder de bevolking van ons land, aanvaardbaar dat leden van provinciale staten en anderen die de eed afleggen, zich aan de tekst "Zo waarlijk helpe mij God Almachtig" moeten houden?
5.
Bent u bereid wetswijziging te bevorderen om de mogelijkheid van het uitspreken van een meer op de persoonlijke overtuiging van betrokkenen afgestemde tekst te openen?