Informatie voor de pers. Vrije Universiteit Amsterdam.
16/01/2002
Werk gezinsvoogden kan veel doelmatiger
Met bijna 30 procent van de kinderen die door de rechter onder
toezicht van een gezinsvoogd zijn gesteld gaat het na verloop van tijd
beter. Volgens onderzoekers van de Vrije Universiteit te Amsterdam is
een aanzienlijk hoger percentage mogelijk als gezinsvoogden voor de
ondertoezichtstelling (ots) duidelijke, toetsbare doelen stellen.
Andere aanbevelingen om de doelmatigheid van de ots te verbeteren zijn
een betere afstemming met de jeugdhulpverlening en onderzoek naar de
vraag welke jongeren wel en niet vooruitgaan tijdens hun ots.
In ruim 20.000 gezinnen per jaar wordt de ontwikkeling van kinderen in
zo´n mate bedreigd dat de rechter een ondertoezichtstelling
uitspreekt. De gezinsvoogd die namens de overheid de ots uitvoert,
biedt de ouder(s) en het kind hulp en steun, maar kan de ouders zo
nodig ook aanwijzingen geven die zij moeten opvolgen. Bij een
belangentegenstelling moeten de belangen van het kind voorrang
krijgen.
In opdracht van het Ministerie van Justitie is onderzocht hoe
gezinsvoogden de doelen van de ots vaststellen en wat het resultaat is
van deze overheidsbemoeienis met de opvoeding van kinderen. De
onderzoekers, onder leiding van prof. dr. Wim Slot, analyseerden 103
dossiers en interviewden kinderrechters, stafmedewerkers van de Raad
voor de Kinderbescherming, gezinsvoogden, ouders en kinderen. De
doelen van de ots die gezinsvoogden formuleren blijken meestal erg
algemeen. Ze betreffen lang niet altijd het kind zelf en geven niet
aan welke ontwikkeling en welke uitkomst bereikt moeten worden. Soms
houden gezinsvoogden de doelen bewust vaag om een negatieve reactie
van het gezin te vermijden.
Ontwikkelingspyschologische en pedagogische theorieën bieden volgens
de onderzoekers voldoende basis om bruikbare modellen te ontwikkelen
voor het opstellen van concrete, toetsbare doelen.
Kinderen die onder toezicht gesteld zijn hebben te maken met veel
verschillende problemen. Na twee jaar ots blijkt bijna tweederde van
hen uit huis geplaatst te zijn. De onderzoekers vonden in de 103
onderzochte dossiers in totaal 909 zorgpunten (significante
problematiek betreffende het kind, zijn gezin en/of omgeving). Na twee
jaar ots blijkt de situatie van 28% van de jongeren verbeterd, van 38%
hetzelfde gebleven en van 33% verslechterd. De jeugdigen met de
zwaarste problemen lijken het meeste baat te hebben bij een ots
-maatregel. In veel gevallen lijkt deze echter zijn doel voorbij te
schieten.
Gezien de tekorten die de onderzoekers vaststellen bij de uitvoering
van de ondertoezicht-stelling verwachten ze dat een hogere
doelmatigheid mogelijk is. Daartoe bevelen ze de volgende maatregelen
aan:
* Verbetering van de professionalisering van de gezinsvoogdij door
een meer specialistische (bij)scholing. Gezinsvoogden moeten in
staat zijn concrete, toetsbare doelen te formuleren in termen van
gewenste ontwikkelingsuitkomsten. Daarnaast is training gewenst
waardoor ze op een duidelijke manier hun (wettelijke) gezag uit
kunnen dragen;
* Een betere afstemming tussen gezinsvoogdij en instellingen voor
jeugdzorg. Dit moet bevorderen dat kinderen en hun ouders vaker
en/of sneller de juiste hulp krijgen;
* Onderzoek naar de vraag welke jongeren wel en niet vooruitgaan
door een ots. Als bekend is voor welke groep de maatregel al of
niet werkt, dan is het mogelijk de ots-maatregel te differentiëren
en/ of eerder andere hulpmiddelen in te zetten.