Den Haag, 15 januari 2002
Nadere vragen van de leden Hamer (PvdA) en Lambrechts (D66) aan de minister
van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen
1. Op 22 november 2001 geeft u ons - in de beantwoording van onze
vragen - twee argumenten waarom u het gesprek over mogelijke fraude in het
HBO met betrokken briefschrijvers pas in oktober 2001 voert en niet direct
nadat u in juni 2001 hierover door hen werd geinformeerd. Het eerste
argument betreft een eerdere klacht geuit door Delta University in 1996.
Voor deze klacht bestond destijds onvoldoende bewijslast, meldt u ons. Wat
waren de klachten van Delta University destijds, waarop hadden zij
betrekking? Hoe is de betreffende klacht uit 1996 afgehandeld?
2. Het tweede argument betreft het HOBEON onderzoek over
financieringsarrangementen bij HBO-masters. Dit onderzoek was de aanleiding
voor de briefschrijvers om zich tot het Ministerie te richten. U schrijft
ons dat dit onderzoek pas aan het einde van 2001 zou worden afgerond. Tevens
geeft u aan dat de opdracht voor dit onderzoek op 11 oktober 2001 werd
verstrekt. In een brief van het Ministerie van OCenW gedateerd op 11 juni
2001 (kenmerk: HBO/FI/2001/22368) worden de Hogescholen echter gevraagd met
spoed mee te werken aan dit onderzoek waarvan (citaat): "de ambitie is de
Tweede Kamer nog in juli nader te informeren". In deze brief wordt gemeld
dat HOBEON Management Consult de instellingen binnen enkele dagen zal
benaderen. Leiden wij terecht uit deze brief af dat de opdracht dus al in
juni 2001 was verstrekt aan HOBEON? Zo niet, wat was dan de grondslag voor
de brief van het Ministerie aan de instellingen?
3. Kunnen wij op grond van de brief van 11 juni 2001 en uw antwoorden
op onze vragen afleiden dat er vertraging in het onderzoekstraject is
ontstaan? Zo ja, wat was hiervoor de reden? Zijn er verschillen tussen de
onderzoeksvragen uit de brief van 11 juni en de onderzoeksvragen die in de
opdracht van oktober zijn vastgelegd? Zo ja, Wat zijn deze verschillen? Kan
de kamer de beschikking krijgen over de opdracht van 11 oktober 2001 aan
HOBEON?
4. Is het juist dat er overleg heeft plaats gevonden met de hogescholen
of de HBO-Raad over de onderzoeksvragen? Heeft dit nog tot wijzigingen
geleid? Zo ja, welke? Op welk moment heeft dit overleg plaats gehad?
5. Kunt u aangeven waarom in afwijking van de door uw genoemde
argumenten in oktober 2001 toch een gesprek heeft plaats gevonden met de
briefschrijvers?
6. U geeft aan dat het onderzoek op basis van het gesprek in oktober
2001 niet eerder dan november 2001 is gestart, omdat in oktober slechts
"enige concrete informatie werd getoond". Wat was het verschil tussen deze
informatie en de informatie die op 14 november 2001 aan de accountantsdienst
ter beschikking is gesteld? U laat ons weten dat er over het verslag van het
gesprek van 12 oktober 2001 met de briefschrijvers enkele malen overleg is
gevoerd. Op welke onderdelen van het verslag had dit overleg betrekking? Is
het mogelijk dat de Kamer het uiteindelijke verslag van dit gesprek
ontvangt?
7. Op grond waarvan concludeert u dat de beschuldiging van lekken door
uw ministerie door de briefschrijvers is ingetrokken en dat zij daarvoor
excuses hebben aangeboden? Hoe valt dit te rijmen met de officiele klacht
die door de briefschrijvers op 7 januari 2002 is ingediend? Wat is de reden
dat het ministerie op 10 januari 2002 de briefschrijvers uitnodigt om hen te
informeren over de stand van zaken van het onderzoek van de
accountantsdienst, alsmede over eventuele gerezen misverstanden? Is het uit
oogpunt van zorgvuldigheid naar de betrokken instellingen bij het onderzoek
niet vreemd om de briefschrijvers tussentijds op de hoogte te stellen? En
waarom worden de briefschrijvers hiertoe pas worden uitgenodigd, nadat zij
een officiele klacht hebben ingediend?
8. In uw nader antwoord van 21 december 2001 op onze vragen geeft u aan
dat het voorlopige onderzoek aanleiding geeft tot zorgen. Naast een verder
diepgaand onderzoek naar mogelijke frauduleuze handelingen, kondigt u de
instelling van een taskforce aan. Deze taskforce "Rekenschap" zal een zo
groot mogelijk duidelijkheid over de toepassing van de bekostigingregels
moeten realiseren. U geeft aan dat deze taskforce zich zowel zal richten op
ongeoorloofde oprekking van bekostigingregels als op mogelijke versoepeling
van als knellend ervaren regels. Wat is de relatie tussen deze laatste
opdracht en uw conclusie aan de Kamer op grond van het voorlopig onderzoek
"dat men er soms vanuit gaat dat alles is toegestaan wat niet expliciet
verboden is" en dat men "creatief met de uitleg van de regelgeving om gaat"?
9. Kan de Kamer nog voor de behandeling van de wetsvoorstellen
"bachelor-master", "accreditatie in het hoger onderwijs" en "wijziging WHW"
op de hoogte worden gesteld van de definitieve opdracht van de taskforce en
de wijze waarop deze uitgevoerd zal worden?
10. Is het mogelijk dat u deze vragen per ommegaande beantwoordt?