WIR-knip
Belastingdienst/Centrum voor proces- en
productontwikkeling, domein winstbelastingen
Besluit van 20 december 2001, CPP 2001/3427M
De directeur-generaal Belastingdienst heeft
namens de staatssecretaris van Financiën het
volgende besloten.
Onder meer bij de aangiften inkomstenbelasting
en vennootschapsbelasting over het belastingjaar
2000 komt het nog regelmatig voor dat
belastingplichtigen verzoeken om WIR-premie in
aanmerking te nemen. In dit besluit wordt
aangegeven hoe de inspecteurs op een dergelijk
verzoek moeten reageren.
In de Wet van 3 juli 1991, Stb. 356, houdende
temporisering van de uitbetaling van
investeringsbijdragen en beëindiging op termijn
van de verrekening van die bijdragen (Wet
WIR-knip) is in artikel 1, derde lid, bepaald
dat over jaren na 1999 geen
investeringsbijdragen en
desinvesteringsbetalingen meer in aanmerking
worden genomen.
Blijkbaar gaan belastingplichtigen bij een
dergelijk verzoek er - ten onrechte - van uit
dat ultimo 1999 nog te verrekenen WIR-premie
over het belastingjaar 2000 en volgende in
aanmerking kan worden genomen of dat door
terugwenteling van verliezen geleden na 1999,
WIR-premie herleeft.
Tijdens de parlementaire behandeling is aan dit
onderwerp uitvoerig aandacht besteed en van de
zijde van het kabinet het volgende opgemerkt.
"Het wetsvoorstel strekt tevens tot beëindiging
op termijn van de verrekening van
investeringsbijdragen. Over belastingjaren na
1999 zullen investeringsbijdragen op geen enkele
wijze meer in aanmerking worden genomen. De
WIR-aanspraken zullen dan overigens voor het
overgrote deel zijn geëffectueerd. Dit onderdeel
van de voorstellen leidt ertoe dat met de
afsluiting van de aanslagregeling over het
belastingjaar 1999 ook het WIR-tijdperk zal zijn
afgesloten."(MvT, Wet van 3 juli 1991, Stb. 356,
Kamerstukken II, 21 842, nr. 3, blz. 6)
"Louter theoretisch bezien zou door de
systematiek van herleefde WIR als gevolg van
achterwaartse verliescompensatie WIR-verrekening
oneindig kunnen voortduren. Zonder nadere
maatregelen zou dan ook het gehele WIR-systeem
(administratieve organisatie en financiële
verslaglegging) in stand dienen te blijven,
zonder dat dit na verloop van tijd nog reële
betekenis zou hebben. Wij zijn van oordeel dat
het in het belang is van alle betrokkenen dat
rond de eeuwwisseling bijna 12 jaren na de op
nihil-stelling van de WIR-basispremie, het
WIR-tijdperk zal worden afgebouwd. De keuze voor
dit tijdstip sluit aan bij de afloop van de
normale verrekeningstermijnen van
WIR-aanspraken, die acht respectievelijk twaalf
jaren bedragen." (MvA, Wet van 3 juli 1991, Stb.
356, Kamerstukken II, 21 842, nr. 5, blz. 9-10)
Op grond van het bovenstaande kan de conclusie
niet anders zijn dan dat geen enkele WIR-premie,
ook niet een herleefde WIR-premie, in
belastingjaren na 1999 in aanmerking kan worden
genomen. Evenmin is het mogelijk WIR-premie te
laten herleven in belastingjaren na 1999, zodat
het (vervolgens) in enig jaar in aanmerking
nemen van WIR-premie uit dien hoofde ook niet
aan de orde kan komen.
In geval van gebroken boekjaren geldt voor onder
de inkomstenbelasting vallende
belastingplichtigen als laatste boekjaar
waarover nog WIR kan worden verrekend, het
boekjaar 1998/1999, terwijl dit voor
vennootschapsbelastingplichtigen het boekjaar
1999/2000 is.
De inspecteurs dienen overeenkomstig dit
standpunt te handelen.
Nu zich hier geen onbillijkheid van overwegende
aard voordoet als is bedoeld in artikel 63 van
de Algemene wet inzake rijksbelastingen, omdat
geen sprake is van door de wetgever niet
voorziene gevolgen, is er geen aanleiding tot
toepassing van de hardheidsclausule.