Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 4 Den
Haag Directie Kabinet en Protocol Bezuidenhoutseweg 67 2594 AC Den Haag
Datum 11 december 2001 Auteur J.P. de Savornin Lohman
Kenmerk DKP-2001/1004 Telefoon 070 - 348 6289
Blad /4 Fax 070 - 348 52658
Bijlage(n) 1 E-mail Pieter-de.savornin-lohman@minbuza.nl
Betreft Beantwoording vragen van de leden Rehwinkel en Timmermans over het
Europees Octrooibureau
Zeer geachte Voorzitter,
Graag bied ik u hierbij, mede namens de Staatssecretaris van Buitenlandse
Zaken, de antwoorden aan op de schriftelijke vragen gesteld door de leden
Rehwinkel en Timmermans over het Europees Octrooibureau. Deze vragen werden
ingezonden op 14 november jl.
De Minister van Buitenlandse Zaken
Antwoord van de heer Van Aartsen, Minister van Buitenlandse Zaken, mede
namens de heer Benschop, Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, op vragen
van de leden Rehwinkel en Timmermans.
Vraag 1
In welke fase bevindt zich het overleg met het Europese Octrooibureau (EOB)
over aanpassingen van de uit 1977 daterende zetelovereenkomst?
Antwoord
Recent heeft overleg plaatsgevonden tussen de Minister van Buitenlandse
Zaken, de Minister van Economische Zaken alsmede een vertegenwoordiger van
het Ministerie van Financien met de leiding van het Europees Octrooibureau
(EOB). Mede naar aanleiding daarvan concentreert het overleg met het EOB
over aanpassingen van de uit 1977 daterende zetelovereenkomst zich thans op
de volgende onderwerpen:
Er wordt onderzocht hoe de praktische problemen voor de EOB-staf,
samenhangend met het niet langer ingeschreven worden in de gemeentelijke
basisadministratie persoonsgegevens, kunnen worden opgelost;
Aan het Internationale Bureau voor Fiscale Documentatie (IBFD) is door
regering en EOB gezamenlijk gevraagd een onderzoek te verrichten naar
mogelijke verschillen tussen de op EOB-staf in Nederland en Duitsland
toepasselijke fiscale regimes en de effecten daarvan. Dit onderzoek zal in
december a.s. gereed zijn.
Wanneer op deze punten bevredigende oplossingen kunnen worden gevonden, zijn
de belangrijkste knelpunten opgelost. Daarnaast onderzoekt de regering, op
verzoek van het EOB, de mogelijkheid een regime toe te passen op het EOB te
Rijswijk analoog aan het EG-Protocol inzake privileges en immuniteiten.
Vraag 2
Wie is/zijn bevoegd tot het afsluiten van zo'n overeenkomst?
Antwoord
De Minister van Buitenlandse Zaken is namens het Koninkrijk der Nederlanden
bevoegd tot het sluiten van zetelverdragen en verdragen houdende wijziging
van zetelverdragen.
Vraag 3
Is een afgesloten overeenkomst of wijziging daarvan onderhevig aan een
ratificatieprocedure?
Antwoord
Nee. Artikel 7, onderdeel a, van de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking
verdragen bevat een uitzondering op het in deze Rijkswet vastgelegde
parlementaire goedkeuringsvereiste. Dit onderdeel bepaalt dat goedkeuring
niet is vereist indien het een verdrag betreft waarvoor dit bij wet is
bepaald. De Wet in kwestie is die van 24 december 1947, houdende goedkeuring
van de toetreding tot het door de Algemene Vergadering van de Verenigde
Naties op 13 februari 1946 aangenomen Verdrag nopens de voorrechten en
immuniteiten van de Verenigde Naties. Op grond van deze Wet kan de Regering
verdragen sluiten waarin aan andere internationale organisaties
overeenkomstige voorrechten en immuniteiten worden toegekend als in het
bedoelde Verdrag.
Vraag 4
Acht u het mogelijk dat de nieuwe zetelovereenkomst inzake de mogelijke
vrijstelling van belastingheffing op inkomen en opbrengsten uit bronnen
buiten Nederland, onderscheid maakt tussen enerzijds medewerkers die de
Nederlandse nationaliteit hebben of officieel ingezetene van Nederland zijn
en anderzijds medewerkers die daartoe niet gerekend kunnen worden?
Vraag 5
Zo ja, op welke regelgeving en/of jurisprudentie is het maken van een
dergelijk onderscheid tussen werknemers binnen een Europese supranationale
instelling gebaseerd?
Antwoord
deze inkomsten geacht worden hun fiscale woonplaats in de staat waar zij
woonden vóór de indiensttreding bij de internationale organisatie te
behouden. Het recht om belasting te heffen over deze inkomsten zou dan
toevallen aan laatst-genoemde staat.
Op de resultaten van dit onderzoek kan niet worden vooruitgelopen. Ook bij
belasting op grond van de woonplaatsfictie zou echter geen sprake zijn van
onderscheid naar nationaliteit of officieel inge-zetenschap.
Kenmerk DKP-2001/1004
Blad /1