Voorschrift kleineondernemersregeling
Belastingdienst/Centrum voor proces en
productontwikkeling, domein verbruiksbelastingen
Besluit van 10 december 2001, nr. CPP2001/2148M
De plv. directeur-generaal Belastingdienst heeft
namens de staatssecretaris van Financiën het volgende
besloten.
Dit besluit is een herziene versie van het besluit van
23 december 1968, nr. D 68/8786, OB/BTW 45 (opgenomen
als onderdeel K bij het besluit van 29 oktober 1968,
nr. 120 (OB/BTW 14)).Het besluit is herzien in verband
met de vervanging van de gulden door de euro per
1 januari 2002. Ten opzichte van het oorspronkelijke
besluit is de informatie in het besluit
geactualiseerd.
Afdeling 1. Vermindering van belasting
§ 1. Algemeen
Op grond van artikel 25 van de Wet op de
omzetbelasting 1968 komen ondernemers, mits zij
natuurlijke personen zijn en de door hen verschuldigde
belasting na aftrek van de voorbelasting per
kalenderjaar niet meer bedraagt dan ¤ 1.883, in
aanmerking voor een vermindering van belasting die
maximaal ¤ 1.345 bedraagt. Deze regeling is gegrond op
praktische motieven en beoogt een financiële
tegemoetkoming te verlenen aan kleine ondernemers.
Hierna wordt verstaan onder:
de Wet: de Wet op de
omzetbelasting 1968;
het Uitvoeringsbesluit: het Uitvoeringsbesluit
omzetbelasting 1968;
de Uitvoeringsbeschikking: de Uitvoeringsbeschikking
omzetbelasting 1968.
§ 2. Voor wie geldt de regeling
1. De vermindering geldt alleen voor natuurlijke
personen. Rechtspersonen (BV's, NV's, verenigingen,
stichtingen enz.), niet-rechtspersoonlijkheid
bezittende verenigingen en doelvermogens zijn dus van
de vermindering uitgesloten. Onder natuurlijke
personen kunnen echter ook de maatschap, de
vennootschap onder firma, de commanditaire
vennootschap (mits niet op aandelen) en soortgelijke
samenwerkingsverbanden tussen natuurlijke personen
worden gerangschikt.
2. Artikel 25 van de Wet geldt voor de ondernemer.
Dit houdt in, dat wanneer een ondernemer verschillende
bedrijven uitoefent, die bedrijven voor de toepassing
van de bepaling tezamen moeten worden genomen.
3. De regeling geldt niet
- voor de landbouwers enz. die op grond van
artikel 27, zesde lid, van de Wet, op eigen verzoek in
de heffing van omzetbelasting zijn betrokken voor
zover het betreft die activiteiten (zie artikel 27,
zevende lid, van de Wet);
- voor zover een ondernemer heeft geopteerd voor
belaste verhuur van onroerend goed (zie artikel 6a,
vierde lid, van de Uitvoeringsbeschikking) en
- voor de intracommunautaire levering van nieuwe
vervoermiddelen waarop het nultarief van toepassing is
(artikel 25, vijfde lid, van de Wet).
§ 3. De grondslag voor het berekenen van de
vermindering
1. De vermindering is afhankelijk van de per jaar
verschuldigde belasting, na aftrek van de
voorbelasting op de voet van artikel 15 van de Wet.
2. Om praktische redenen keur ik goed, dat bij de
bepaling van de door de ondernemer in een jaar
verschuldigde belasting rekening wordt gehouden met de
in dat jaar aan de ondernemer verleende teruggaven van
belasting op grond van artikel 29 van de Wet. Dezelfde
gedragslijn kan worden gevolgd in gevallen waarin aan
het einde van een jaar een bepaalde afrekening moet
plaatsvinden die in het volgende jaar leidt tot een
bijbetaling of een teruggaaf van belasting,
bijvoorbeeld ingevolge artikel 16, Uitvoeringsbesluit.
Naar aanleiding van de indiening van een
bezwaarschrift teruggegeven belasting dient echter,
evenals nageheven belasting, voor de toepassing van
artikel 25 van de Wet te worden toegerekend aan het
jaar waarop zij betrekking heeft.
3. Voor de bepaling van de vermindering dient de
belasting die ingevolge de artikelen 12, tweede en
derde lid, 17f en 23 van de Wet, wordt geheven van de
ondernemer, niet te worden beschouwd als door hem
verschuldigde belasting. Anderzijds dient de belasting
die ingevolge artikel 12, vierde lid, van de Wet (zie
de artikelen 24b en 24ba van het Uitvoeringsbesluit),
wordt geheven van degene aan wie de levering wordt
verricht of de dienst wordt verleend, in aanmerking te
worden genomen als ware zij geheven van de ondernemer
die de levering of de dienst verricht.
Zie artikel 25a, Uitvoeringsbeschikking.
Voorbeeld
Op jaarbasis doet ondernemer A (in euro's) als volgt
aangifte.
(uitgaande van een tarief van 20%)
Aangifte Berekening
vermindering
---
VergoedingBTW
Omzet normaal tarief 30.000 6.000 + 6.000
Heffing verlegd naar 15.000 + 3.000
afnemers van A
Heffing verlegd naar A als7.500 1.500
afnemer
Intracommunautaire 5.000 1.000
verwervingen
8.500 9.000
Aftrek voorbelasting
Heffing verlegd naar A als 1.500 - 1.500
afnemer
Intracommunautaire 1.000 - 1.000
verwervingen
Overige aftrek 5.000 - 5.000
voorbelasting
Saldo 1.000 1.500
Berekening vermindering
(zie § 4):
(1.883 -/- 1.500) x 2,5 = 958
958
Te voldoen 42
§ 4. Het bedrag van de vermindering
1. Ondernemers die per jaar, met toepassing van
het bepaalde in § 3, niet meer dan ¤ 1.345 aan
belasting zijn verschuldigd, genieten een vermindering
die gelijk is aan het door hen verschuldigde bedrag.
Zie voor de mogelijkheid voor deze ondernemers om te
worden ontheven van de administratieve verplichtingen,
afdeling 2.
2. Ondernemers die per jaar, met toepassing van
het bepaalde in § 3, meer dan ¤ 1.345 doch niet meer
dan ¤ 1.883 aan belasting zijn verschuldigd, genieten
een vermindering die gelijk is aan 2,5 maal het
verschil tussen ¤ 1.883 en het zonder de vermindering
verschuldigde bedrag. Indien een ondernemer
bijvoorbeeld ¤ 1.600 aan belasting is verschuldigd,
bedraagt de vermindering 2,5 x (¤ 1.883 - ¤ 1.600) =
¤ 707,50.
§ 5. Toerekening van de vermindering aan de
belastingtijdvakken/ Afwijkende bedragen/Afwijkende
tijdvakken/Jaarlijkse afrekening
1. De vermindering is gekoppeld aan de door de
ondernemer in een jaar verschuldigde belasting. De
ondernemer moet de belasting echter meestal per
kwartaal of per maand voldoen. Hij kan dan nog niet
precies bepalen hoe groot de vermindering zal zijn. Om
te voorkomen dat de ondernemer de vermindering pas zou
genieten indien het jaar is verstreken, is in artikel
24 van de Uitvoeringsbeschikking - gegrond op artikel
25, tweede lid, van de Wet - een regeling opgenomen op
grond waarvan de ondernemer per belastingtijdvak van
het jaar een voorlopige vermindering kan toepassen.
Deze voorlopige vermindering mag worden toegepast
indien aannemelijk is dat artikel 25 van de Wet in het
betreffende jaar van toepassing zal zijn. Vóór de
eerste aangifte van een jaar zal dus een schatting
moeten worden gemaakt van de belasting die in dat jaar
zal worden verschuldigd. Bij deze schatting moet
uiteraard rekening worden gehouden met de reeds
gebleken gegevens over het eerste belastingtijdvak. Op
basis van deze schatting kan de ondernemer per
belastingtijdvak van een kwartaal een vermindering van
belasting toepassen, waarvan de grootte is bepaald in
artikel 24, tweede lid, van de Uitvoeringsbeschikking.
Indien de schatting op redelijke wijze heeft
plaatsgevonden, dient zij in het algemeen in de loop
van het jaar niet te worden herzien.
2. Ingeval het bedrag van de voorlopige vermindering
hoger is dan de in een tijdvak na toepassing van
artikel 15 van de Wet verschuldigde belasting, komt
het verschil niet voor teruggaaf in aanmerking. Bij
ondernemers met een sterk wisselende omzet in de
verschillende tijdvakken van het jaar kan dit ertoe
leiden, dat de voorlopige vermindering belangrijk
achterblijft bij het bedrag van de vermindering
waarop, naar achteraf zal blijken, aanspraak bestaat.
Goedgekeurd wordt daarom, dat de inspecteur een bij
het omzetverloop aangepaste voorlopige vermindering
toestaat welke afwijkt van artikel 24, tweede lid van
de Uitvoeringsbeschikking, indien de aard van het
bedrijf daartoe aanleiding geeft (bijvoorbeeld
seizoenbedrijven).
3. In gevallen waarin de belasting wordt voldaan
over andere belastingtijdvakken dan een kwartaal
dienen de in artikel 24, tweede lid, van de
Uitvoeringsbeschikking genoemde bedragen naar
evenredigheid te worden verhoogd of verlaagd.
4. De per belastingtijdvak toegepaste voorlopige
verminderingen worden volgens artikel 24, derde lid,
van de Uitvoeringsbeschikking na afloop van het jaar
verrekend met de in artikel 25, eerste lid, van de Wet
bedoelde vermindering. Deze verrekening vindt plaats
bij de aangifte over het eerste belastingtijdvak van
het volgende jaar. Ingeval het totaal van de
toegepaste voorlopige verminderingen hoger is dan de
vermindering op grond van artikel 25, eerste lid, van
de Wet, dient de ondernemer het verschil op de
bedoelde aangifte bij te betalen. Is de vermindering
op grond van artikel 25, eerste lid, van de Wet hoger
dan het totaal van de toegepaste voorlopige
verminderingen, dan wordt het verschil aan de
ondernemer op zijn - in de aangifte op te nemen -
verzoek teruggegeven. Dit laatste is ook het geval,
indien de ondernemer geen voorlopige vermindering
heeft toegepast, terwijl na afloop van het jaar
blijkt, dat artikel 25 van de Wet toepassing kan
vinden. Het bij te betalen of terug te ontvangen
bedrag telt niet mee bij de bepaling van de in het
nieuwe jaar verschuldigde belasting voor de toepassing
van artikel 25 van de Wet.
§ 6. Van kalenderjaar afwijkend boekjaar
Hoewel in artikel 25 van de Wet sprake is van een
kalenderjaar, bestaat er geen bezwaar tegen dat de
ondernemer die een boekjaar voert dat afwijkt van het
kalenderjaar, voor de toepassing van dat artikel
uitgaat van dat boekjaar.
§ 7. In rekening brengen van belasting
Ondernemers die op grond van artikel 25 van de Wet
vermindering van belasting krijgen, blijven verplicht
dan wel gerechtigd de belasting ter zake van hun
leveringen en diensten volledig aan hun afnemers op
een factuur afzonderlijk in rekening te brengen
(behalve wanneer zij op verzoek zijn ontheven van
administratieve verplichtingen: zie hierover afdeling
2). Deze aldus in rekening gebrachte belasting komt
bij de afnemers op de voet van artikel 15 van de Wet
voor aftrek in aanmerking.
§ 8. Niet voldoen aan administratieve verplichtingen
Voor de ondernemers die vermindering van belasting
genieten, gelden - afgezien van afdeling 2 - de
administratieve verplichtingen van de artikelen 34 en
35 van de Wet. Ingeval zij aan deze verplichtingen
niet voldoen, vervalt op grond van artikel 25, vierde
lid, van de Wet voor het desbetreffende jaar de
vermindering van belasting. De inspecteur kan op grond
van artikel 31, zevende lid, van de
Uitvoeringsbeschikking afwijkingen toestaan van de
administratieve verplichtingen. Indien de inspecteur
met toepassing van deze bepaling afwijkingen toestaat,
behoort geen naheffing wegens het vervallen van de
vermindering van belasting plaats te vinden op de
enkele grond dat de ondernemer die afwijkingen reeds
vóór de toestemming toepaste.
Afdeling 2. Ontheffing van administratieve
verplichtingen
§ 9. Voorwaarden voor ontheffing van administratieve
verplichtingen
1. Op grond van artikel 25, derde lid, van de Wet
kunnen ondernemers die met inachtneming van de bij dat
artikel verleende vermindering geen belasting behoeven
te voldoen, op hun verzoek worden ontheven van de
administratieve verplichtingen die zijn opgelegd bij
of krachtens de artikelen 34 en 35 van de Wet. Op
grond van artikel 25 van de Uitvoeringsbeschikking
moet het verzoek worden ingediend bij de inspecteur,
die op het verzoek beslist bij beschikking. Voor hij
een beslissing neemt, onderzoekt de inspecteur of de
ondernemer aan de gestelde voorwaarden voldoet.
Zonodig vraagt hij inzage van boeken en bescheiden
e.d. om te kunnen beoordelen of de ondernemer geen
belasting zal behoeven te betalen. Ook de gegevens
inzake de heffing van inkomstenbelasting kunnen in dit
verband een aanwijzing vormen. Ingeval ontheffing
wordt verleend van administratieve verplichtingen,
dient deze zich uit te strekken tot alle in de
artikelen 34 en 35 van de Wet en artikel 31 van de
Uitvoeringsbeschikking geregelde verplichtingen tot
boekhouding en facturering.
2. De ondernemer aan wie ontheffing is verleend, kan
op grond van artikel 25, derde lid, van de
Uitvoeringsbeschikking volstaan met het gedurende
zeven jaren ordelijk bewaren van de aan hem
uitgereikte facturen. Voor zover de boeken en
bescheiden betrekking hebben op onroerende zaken en
rechten waaraan deze zijn onderworpen, eindigt de
bewaartermijn nadat 9 jaren zijn verstreken na het
jaar waarin de ondernemer het goed is gaan bezigen.
3. De verleende ontheffing geldt uiteraard alleen
voor de omzetbelasting, zij heeft dan ook geen invloed
op verplichtingen ten aanzien van de inrichting van de
administratie, welke door andere wetten aan de
ondernemer zijn opgelegd.
4. De ontheffing geldt niet met betrekking tot:
- intracommunautaire verwervingen;
- intracommunautaire levering van nieuwe
vervoermiddelen;
- heffing bij invoer op grond van artikel 23 van
de Wet;
- belasting die de ondernemer als afnemer
moet voldoen op grond van artikel 12, tweede, derde en
vierde lid, van de Wet.
Hoewel de ondernemer met toepassing van artikel 25a
van de Uitvoeringsbeschikking niet meer voldoet aan de
voorwaarde dat hij geen belasting hoeft te voldoen,
kan de ontheffing voor het overige toch in stand
blijven. Op de aangifte vermeldt hij dan alleen de
verschuldigde belasting die betrekking heeft op de
activiteiten waarvoor de ontheffing niet geldt. Deze
belasting kan hij op grond van artikel 25, zesde lid,
van de Uitvoeringsbeschikking niet aftrekken als
voorbelasting.
§ 10. Ingang ontheffing
Op grond van artikel 25, tweede lid, van de
Uitvoeringsbeschikking gaat de ontheffing met ingang
van het jaar dat volgt op het jaar waarin het verzoek
is gedaan.
§ 11. Gevolgen van ontheffing
1. Gevolg van de ontheffing van de administratieve
verplichtingen is, dat de ondernemer niet verplicht is
facturen uit te reiken. Reikt hij toch een factuur
uit, dan mag hij daarop op geen enkele wijze melding
maken van omzetbelasting. De afnemer kan derhalve ter
zake van de aan hem verrichte levering of verleende
dienst geen belasting in aftrek brengen. Ondernemers
die ontheffing verzoeken, moeten uitdrukkelijk op dit
gevolg worden gewezen.
2. Verder heeft ontheffing van de administratieve
verplichtingen tot gevolg dat teruggaaf op de voet van
artikel 17 van de Wet aan de ondernemer niet wordt
verleend. Aangezien de ondernemer geen belasting
voldoet, wordt uiteraard evenmin teruggaaf van
belasting verleend op grond van artikel 29 van de Wet.
De ontheffing heeft dus tot gevolg dat de ondernemer
met de omzetbelasting geen bemoeienis heeft, met
uitzondering van de in § 9, onderdeel 4, genoemde
gevallen.
§ 12. Vermelding van omzetbelasting op facturen
Ingeval een ondernemer, aan wie ontheffing is verleend van de administratieve verplichtingen, toch omzetbelasting op door hem uitgereikte facturen vermeldt, vervalt voor het jaar waarin die uitreiking geschiedt de ontheffing en wordt hem de vermindering van belasting niet verleend. In voorkomende gevallen zal daardoor de verschuldigde belasting moeten worden nageheven. Doordat voor het bewuste jaar de grondslag aan de ontheffing is komen te vervallen, zal de ondernemer voor de rest van dat jaar de gewone administratieve verplichtingen moeten vervullen. In volgende jaren kan artikel 25, derde lid, van de Wet echter weer toepassing vinden, zonder dat een nieuw verzoek om ontheffing wordt gedaan, mits uiteraard aan de daarvoor gestelde eisen wordt voldaan.
§ 13. Vervallen van de ontheffing
1. Op grond van artikel 25, vierde lid, van de
Uitvoeringsbeschikking vervalt de verleende ontheffing
van administratieve verplichtingen:
a. bij schriftelijke opzegging door de ondernemer;
b. zodra de ondernemer weet of redelijkerwijs moet
vermoeden, dat hij niet langer voldoet aan de voor de
ontheffing gestelde eisen;
c. wanneer de ondernemer niet voldoet aan de
verplichting om de aan hem uitgereikte facturen
ordelijk te bewaren (zie § 9.2).
2. Schriftelijke opzegging door de ondernemer zal
zich kunnen voordoen, indien een wijziging optreedt in
de positie van de afnemers van de ondernemer. Indien
bijvoorbeeld een schilder, die zijn prestaties
doorgaans uitsluitend voor particulieren verricht en
om die reden ontheffing van de administratieve
verplichtingen heeft gevraagd, prestaties aan
aftrekgerechtigde ondernemers gaat verrichten, kan hij
er belang bij hebben dat hij de aan hem verleende
ontheffing opzegt.
3. De ontheffing wordt alleen verleend aan
ondernemers die geen belasting behoeven te betalen, de
gevallen als bedoeld in § 9, onderdeel 4,
uitgezonderd. Zoals hiervoor is uiteengezet, dient de
inspecteur, alvorens ontheffing te verlenen, na te
gaan of verwacht mag worden dat aan genoemde eis zal
worden voldaan. Er kan zich echter een dusdanige
stijging van de omzet voordoen, dat de ondernemer op
een gegeven ogenblik redelijkerwijs moet vermoeden dat
hij niet meer aan de bedoelde eis voldoet. Zodra dit
het geval is, vervalt de ontheffing.
4. Omdat de inkomende facturen een aanwijzing kunnen
inhouden voor de grootte van de omzet, is de
ondernemer verplicht de aan hem uitgereikte facturen
gedurende zeven, respectievelijk negen jaren (zie
§ 9.2) ordelijk te bewaren. Indien de ondernemer dit
nalaat, vervalt de verleende ontheffing.
§ 14. Levering bedrijfsmiddel
In gevallen waarin een ondernemer ontheffing van de
administratieve verplichtingen heeft gekregen kan,
mits geen omzetbelasting in rekening is gebracht,
voldoening van omzetbelasting wegens levering van door
hem als bedrijfsmiddel gebruikte goederen achterwege
blijven. Dit geldt ook als door die levering de
belasting die na toepassing van artikel 15 van de Wet
is verschuldigd boven ¤ 1.345 zou stijgen. De
ontheffing blijft dan tevens in stand.
§15. Hernieuwd verzoek om ontheffing
De opzegging van de ontheffing van administratieve
verplichtingen door de ondernemer kan op ieder
tijdstip geschieden. Ten einde te vermijden, dat
binnen korte tijd beurtelings ontheffing wordt
gevraagd en opzegging van de ontheffing plaatsvindt,
is in artikel 25, vijfde lid, van de
Uitvoeringsbeschikking voorgeschreven, dat na het
vervallen van de ontheffing door opzegging een
hernieuwd verzoek eerst na vijf jaar kan worden
ingewilligd. In de andere gevallen van het vervallen
van de ontheffing kan een nieuw verzoek om ontheffing
in beginsel onmiddellijk na het vervallen van de
vorige ontheffing worden gedaan. De nieuwe ontheffing
geldt dan echter pas met ingang van het eerstvolgende
jaar
Inwerkingtreding
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari
2002.
Vervallen besluit
Het besluit van 23 december 1968, nr. D 68/8786,
OB/BTW 45 vervalt per 1 januari 2002.
| In
Favorieten
plaatsen |