Ministerie van Economische Zaken
Berichtnaam: Persbericht
Nummer: 161
Datum: 10-12-2001
OPTREDEN VAN NMA INZAKE DE BOUWFRAUDE
Vragen van de leden Van Gijzel (PvdA) en Leers (CDA) hebben aan de
ministers van Justitie en van Verkeer en Waterstaat op 22-11-2001 de
volgende schriftelijke vragen gesteld.
1 Hebt u kennisgenomen van de berichten dat de NMA al in april 1999
vergaand inzicht had in de dossiers van de heer Bos met betrekking tot de
bouwfraude? 1)
2 Klopt het dat de NMA toendertijd al sprak over 'fantastisch' materiaal
en dat het voldoende was om 'direct een onderzoek te beginnen en zelfs
mensen aan te houden?
3 Hoe verhoudt zich deze informatie tot de uitspraken van de
bewindslieden tijdens het Kamerdebat van woensdag 14 november jl. waarbij
gesteld werd dat het ter inzage gekregen materiaal 'flinterdun' was en
onvoldoende om tot verder strafrechtelijk onderzoek te besluiten?
4 Wat is de reden dat de NMA vervolgens geen verder onderzoek meer heeft
gedaan? Welke afspraken zijn destijds gemaakt tussen CRI en de NMA?
5 Welk standpunt heeft de officier van Justitie de Groot op basis van de
gesprekken en de beschikbare stukken ingenomen en welke stappen heeft hij
op basis daarvan genomen? Kan het gespreksverdrag tussen de officier van
Justitie en de heer Bos ter beschikking van de Kamer komen?
6 Wilt u deze vragen met spoed beantwoorden?
---
1) Telegraaf en Algemeen Dagblad, 16 november jl.
De Minister van Economische Zaken, mw. A. Jorritsma-Lebbink, heeft deze
vragen mede namens de Minister van Justitie als volgt beantwoord.
1 Ja.
2, 3 en 4 Zoals al in de brief van 14 november jl. en ook door de
Minister van Economische Zaken in de Tweede Kamer op 14 november jl. is
gezegd, heeft de NMa in maart en april 1999 de beslissing genomen om geen
onderzoek te starten naar aanleiding van de korte blik die zij op kopieen
van de schaduwboekhouding van de heer Bos heeft kunnen werpen. Afgesproken
is dat het voortouw bij het OM zou liggen en dat het OM een beroep kon
doen op de mededingingsrechtelijke expertise van de NMa.
De NMa constateerde dat het materiaal waardevol was, maar dat alleen met
medewerking van de heer Bos een onderzoek zou kunnen worden gestart. In de
contacten met de heer Bos, waarbij medewerkers van de NMa en het Openbaar
Ministerie (OM) aanwezig waren, bleek dat de heer Bos een financiele
vergoeding vroeg voordat hij de schaduwboekhouding wilde afstaan. Hierop
heeft de NMa met het OM afgesproken dat het OM het voortouw zou nemen. De
NMa kent namelijk niet de mogelijkheid van het geven van tipgeld.
Over het verdere verloop van de gesprekken met de heer Bos heeft de
Minister van Justitie u zowel mondeling als schriftelijk geinformeerd.
De door de heer Bos getoonde schaduwboekhouding had grotendeels betrekking
op de periode voor 1998. Gedurende die periode was de NMa nog niet
bevoegd, aangezien de Mededingingswet pas op 1 januari 1998 in werking is
getreden. Hierbij komt dat de NMa werd geacht met voorrang de meer dan
duizend ontheffingsverzoeken die waren ingediend bij het inwerkingtreden
van de Mededingingswet af te handelen (art. 100 van de Mededingingswet
eist dat deze ontheffingsverzoeken maximaal binnen 18 maanden na indiening
moeten zijn afgehandeld). Dit feit en de bovenstaande overwegingen hebben
de NMa doen besluiten dat zij op dat moment niet voldoende mensen en
middelen beschikbaar had om naast het OM een eigen onderzoek te starten
naar de kartelvorming in de bouw, zonder de beschikking te hebben over de
schaduwboekhouding van de heer Bos.
5 Zoals ook reeds door de Minister van Justitie is aangegeven tijdens het
interpellatiedebat van 14 november jl. was de officier van Justitie na het
gesprek met de heer Bos in april 1999 van oordeel dat de boekhouding,
samen met de medewerking van de heer Bos, aanknopingspunten bood om de
gesprekken met de heer Bos voort te zetten.
Omdat de heer Bos een financiele vergoeding verlangde heeft de officier
van Justitie in mei 1999 contact opgenomen met het Ministerie van
Justitie, ingevolge de procedure die geldt bij toekenning van tipgelden.
Daarnaast heeft hij het College van procureurs-generaal geinformeerd, dat
in november 1999 heeft ingestemd dat de mogelijkheden zouden worden
onderzocht om de heer Bos een financiele tegemoetkoming te verstrekken. U
bent bekend met het verdere verloop daarvan.
Zoals gebruikelijk in lopende opsporingsonderzoeken, acht de Minister van
Justitie het onjuist en ongewenst nadere informatie uit het verslag van
het gesprek dat de officier van Justitie in april 1999 met de heer Bos
heeft gevoerd aan uw kamer ter beschikking te stellen.
6 Ja.