Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA DEN HAAG
Datum Uw brief Ons kenmerk
(Kenmerk)
29 oktober 2001 IFZ 2001-1034M
Onderwerp
Voorstel van rijkswet tot wijziging van de
Belastingregeling voor het Koninkrijk 1964
(belastingheffing op deelnemingsdividenden).
Kamerstuk 27 910 (R 1695)
Hierbij bied ik u de nota naar aanleiding van het verslag inzake het
bovenvermelde voorstel van rijkswet aan.
De staatssecretaris van Financiën,
27 910 Wijziging van de Belastingregeling voor het Koninkrijk 1964
(belastingheffing
deelnemingsdividenden)
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Inleiding
Met belangstelling heb ik kennis genomen van de door de leden van de fracties
van de VVD en het CDA gestelde vragen naar aanleiding van de voorgenomen
wijziging van de regeling voor het deelnemingsdividend in de BRK. Het doet mij
genoegen dat de leden van de CDA-fractie begrip hebben voor het feit dat de
Nederlandse regering met deze wetswijziging de door de Nederlandse Antillen
verrichte inspanningen om hun fiscale regime internationaal aanvaardbaar te
maken, wil ondersteunen.
Voorstel van Rijkswet, Artikel I, artikel 11, derde lid, derde volzin,
onderdeel a
De leden van de VVD-fractie vragen naar voorbeelden van situaties waarin
formeel of in feite door de Nederlandse Antillen zodanig rekening wordt
gehouden met de door Nederland ingehouden dividendbelasting dat de feitelijk
gecombineerde belastingdruk lager is dan 8,3%.
Alvorens op deze vraag in te gaan, wil ik graag nog eens benadrukken dat het
uitgangspunt voor deze wetswijziging is handhaving van de huidige effectieve
druk op deelnemingsdividenden die vanuit Nederland naar de Nederlandse
Antillen vloeien. De huidige effectieve druk van (ten minste) 8,3% wordt
bereikt door een combinatie van inhouding van dividendbelasting door Nederland
van 7,5% of 5% bij de inhoudingsplichtige Nederlandse dochtervennootschap en
een aanvullende heffing in de winstbelasting naar het lage of hoge off
shore-tarief (met de daarbij behorende protocollen die de renteaftrek op het
dividend limiteren) door de Nederlandse Antillen bij de Antilliaanse
moedervennootschap.
In de voorliggende wetswijziging wordt een iets andere benadering gehanteerd,
welke overigens materieel tot hetzelfde resultaat leidt. De gewijzigde
benadering moet worden gezien tegen de achtergrond van de internationale
discussie over schadelijke belastingconcurrentie en verbetering van de relatie
van Nederland met verdragspartners.
Naar aanleiding van de vraag van de VVD-fractie merk ik op dat met feitelijk
gecombineerde belastingdruk wordt bedoeld de belastingdruk die resulteert
nadat belastingheffing ter zake van de desbetreffende deelnemingsdividenden
heeft plaatsgevonden door zowel Nederland als de Nederlandse Antillen.
Nederland houdt 8,3% dividendbelasting in op de desbetreffende
deelnemingsdividenden. Met de Nederlands Antilliaanse regering is
overeengekomen dat die regering waarborgt dat de effectieve belastingdruk op
de deelnemingsdividenden na de definitieve heffing die bij de Antilliaanse
vennootschap plaatsvindt niet lager is dan 8,3%. Het behoort uiteraard tot de
competentie van de Nederlandse Antillen de Nederlands Antilliaanse wet- en
regelgeving zodanig in te richten dat gewaarborgd wordt en blijft dat de
effectieve belastingdruk op het bruto deelnemingsdividend niet lager is dan
8,3%. De Antilliaanse regering heeft aangegeven dit als volgt te waarborgen.
De Antilliaanse deelnemingsvrijstelling wordt zo ingericht dat de voordelen
genoten uit hoofde van een deelneming in een in artikel 11, derde lid, derde
volzin, onderdeel a, van de BRK bedoeld in Nederland gevestigd lichaam geheel
onbelast zijn. Deze voordelen omvatten zowel dividenden als vermogenswinsten.
De kosten die verband houden met de hier bedoelde deelnemingen zijn in het
geheel niet aftrekbaar. Bij het bepalen van de kosten worden de
allocatieregels zoals die in Nederland op grond van artikel 13, eerste lid,
van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 gelden als uitgangspunt genomen.
Ten aanzien van de voordelen wordt geen vermindering ter zake van voorkoming
dubbele belasting gegeven.
De leden van de VVD-fractie vragen naar voorbeelden van situaties waarin
formeel of in feite zodanig rekening wordt gehouden met de door Nederland
ingehouden dividendbelasting dat de feitelijk gecombineerde belastingdruk
lager is dan 8,3%.
Dergelijke situaties zouden zich kunnen voordoen indien op basis van formele
regelgeving dan wel in de uitvoeringspraktijk door het Nederlands Antilliaanse
lichaam een beroep zou kunnen worden gedaan op een tegemoetkoming, een
vermindering of een andere maatregel die ertoe leidt dat de feitelijke
gecombineerde Nederlandse en Nederlands Antilliaanse belastingdruk op het
deelnemingsdividend lager is dan 8,3%.
Zoals reeds opgemerkt is het aan de Nederlandse Antillen om te waarborgen dat
deze situaties zich niet voordoen.
Memorie van Toelichting, Algemeen
De leden van de CDA-fractie vragen zich af in welk opzicht de voorgestelde
maatregel effectief is als aanmoediging voor de Nederlandse Antillen om hun
inspanningen met betrekking tot het fiscaal aanvaardbaar maken van hun fiscale
regime daadkrachtig voort te zetten.
Naar aanleiding van deze vraag merk ik op dat de voorgestelde maatregel tot
stand is gekomen na diverse besprekingen tussen de Nederlandse Antillen en
Nederland. Inzet van deze besprekingen is geweest om maatregelen overeen te
komen die de Nederlandse Antillen ondersteunen bij het zich ontdoen van het
imago van taxhaven. De voorgestelde wetswijziging betekent een eerste stap in
deze richting, aangezien deze leidt tot een additionele opbrengst voor de
Nederlandse Antillen, welke financiële ruimte creëert om de off-shore sector
te saneren en te investeren in duurzame economische activiteiten.
In de uitgangspuntenovereenkomst die de dato 15 december 2000 tussen beide
regeringen is gesloten is voorts overeengekomen dat het Nederlandse
Antilliaanse fiscale stelsel alsmede het fiscale uitvoeringsbeleid in
overeenstemming wordt gebracht met de door EU en OESO gestelde normen inzake
internationale aanvaardbaarheid van fiscale maatregelen. Indien dit laatste is
gerealiseerd zal de volgende stap kunnen zijn om de fiscale relatie tussen
Nederland en de Nederlandse Antillen te baseren op het algemene Nederlandse
fiscale verdragsbeleid. Dit betekent dat in de BRK in beginsel een 0%-tarief
zal kunnen worden opgenomen voor de bronheffing door Nederland op het
deelnemingsdividend dat vanuit Nederland naar de Nederlandse Antillen
vloeit.
Verder merk ik nog op dat een wezenlijk element in deze regeling is dat
Nederland de alhier ingehouden en afgedragen dividendbelasting alleen
overmaakt indien adequate heffing over het deelnemingsdividend verzekerd is.
Daarnaast is het voortbestaan van de regeling gekoppeld aan naleving van de
uitgangspuntenovereenkomst van 15 december 2000 waarin de Nederlands
Antilliaanse regering heeft toegezegd om het fiscale stelsel in
overeenstemming te brengen met EU- en OESOnormen.
Met de voorgestelde maatregel menen de regeringen van beide landen een aanvaardbaar compromis te hebben bereikt, dat recht doet aan zowel de Nederlandse als de Nederlands Antilliaanse uitgangspunten bij de besprekingen en dat voorts voldoende aanmoediging bevat voor de Nederlandse Antillen om de ingeslagen weg daadkrachtig te vervolgen.
De leden van de CDA-fractie hebben voorts gevraagd naar de wijze waarop het bedrag van 34 miljoen wordt ingeboekt.
De leden van de CDA-fractie stellen terecht vast dat Nederland wel degelijk
dividendbelasting ontvangt, maar vervolgens overhevelt naar de Nederlandse
Antillen. In comptabel-technische zin fungeert Nederland dan als doorgeefluik,
hetgeen betekent dat zowel de ontvangst (ontvangen dividendbelasting) als de
uitgave (de afdracht aan de Nederlandse Antillen) buiten het begrotingsverband
van hoofdstuk IX-B gehouden wordt. In de begroting IX-B is dus noch een
ontvangst noch een uitgave ingeboekt.
Artikelsgewijze toelichting
De leden van de VVD-fractie vragen naar de controle op de voorwaarden die in
de regeling worden gesteld en in het bijzonder naar de positie van de
inhoudingsplichtige Nederlandse vennootschap daarbij.
De voorwaarde dat aangetoond moet worden dat de heffing over
deelnemingsdividenden op de Nederlandse Antillen tot de juiste hoogte heeft
plaatsgevonden hangt niet alleen samen met de nakoming van de overeenkomst
tussen beide regeringen om een gezamenlijke effectieve druk van 8,3% te
garanderen, maar ook met de overmaking door Nederland aan de Nederlandse
Antillen van de ingehouden dividendbelasting over de desbetreffende
deelnemingsdividenden.
Met de Nederlands Antilliaanse regering is afgesproken dat de Nederlands
Antilliaanse belastingdienst ten behoeve van de Nederlandse belastingdienst
het relevante bewijs levert dat aan deze voorwaarde is voldaan. Hierbij moet
worden gedacht aan de overlegging van aangiftebiljetten, jaarrekeningen,
onherroepelijk vaststaande aanslagen en bewijzen van betaling van de
belastingschuld, e.d. Dit wordt nog nader uitgewerkt in een
uitvoeringsvoorschrift.
Uiteraard staat het de inhoudingsplichtige vrij de benodigde bewijzen aan te
leveren.
Naar mijn oordeel ligt het voor de hand dat de op de Nederlandse Antillen
gevestigde moedermaatschappij de in Nederland gevestigde dochtermaatschappij
zal informeren of aan de voorwaarde van artikel 11, derde lid, derde volzin,
onderdeel a, is voldaan.
In de praktijk berust het juridisch en economisch belang bij de
inhoudingsplichtige Nederlandse vennootschap vrijwel zonder uitzondering
geheel bij de Antilliaanse vennootschap. De Nederlands Antilliaanse
vennootschap heeft er derhalve belang bij om medewerking te verlenen, omdat
een eventuele naheffing bij de Nederlandse dochtervennootschap de resultaten
van de moedermaatschappij zullen beïnvloeden. Voor Nederland is het ter
bevordering van de naleving van de met de Nederlandse Antillen overeengekomen
effectieve druk op deelnemingsdividenden belangrijk over de mogelijkheid te
beschikken een naheffingsaanslag op te leggen aan de Nederlandse
inhoudingsplichtige (tot het inhoudingspercentage genoemd in artikel 11,
tweede lid) in het geval niet wordt voldaan aan het afgesproken percentage van
ten minste 8,3%.
Ik merk nog op dat in de wettelijke systematiek de naheffingsaanslag niet kan
worden opgelegd aan een ander dan de inhoudingsplichtige.
De leden van de CDA-fractie vragen waarom niet volstaan kan worden met
invoering per 1 januari 2002.
Naar aanleiding van deze vraag wijs ik er op dat het overleg met de
Nederlandse Antillen over de voorliggende BRK-wijziging over een lange periode
heeft gelopen, met als gevolg langdurige onzekerheid voor de off-shore sector
op de Nederlandse Antillen. Dit heeft een negatieve weerslag gehad op de
Antilliaanse belastingopbrengst. Tijdens de besprekingen is de Nederlandse
regering niet doof gebleven voor het verzoek van Antilliaanse zijde om het
bereikte compromis, zij het op enigszins aangepaste wijze, reeds met ingang
van 2001 te laten ingaan.
Dividendstripping
De leden van de CDA-fractie vragen zich af of de uitsluiting van teruggaaf of
vermindering (terecht) beperkt is tot belastingverdragen of dat de uitsluiting
ook de Belastingregeling voor het Koninkrijk geldt.
De uitsluiting geldt inderdaad ook voor de Belastingregeling voor het
Koninkrijk. Deze omissie zal bij nota van wijziging bij het wetsvoorstel 27
896 worden hersteld.
Internationale normen voor aanvaardbaarheid van belastingstelsels
Tot slot hebben de leden van de CDA-fractie gevraagd naar de rol die de Nederlandse regering speelt bij de ontwikkeling van internationale normen voor aanvaardbaarheid van belastingstelsels.
Zowel binnen de EU als binnen de OESO wordt gewerkt aan de (door)ontwikkeling
van internationale normen voor de aanvaardbaarheid van belastingstelsels.
Binnen de EU vinden deze werkzaamheden voornamelijk plaats in de
Gedragscodegroep en binnen de OESO in het Forum on Harmful Taxcompetition en
de Global Forum Working Group on Effective Exchange of Information. Nederland
heeft in deze fora een actieve inbreng. De Nederlandse Antillen en Aruba
worden door Nederland zo veel mogelijk betrokken bij de voor hen relevante
werkzaamheden van de Gedragscodegroep. De Nederlandse Antillen en Aruba
participeren zelfstandig in het OESO-project over informatieuitwisseling en
voeren tevens gesprekken met de OESO over de tenuitvoerlegging van het
commitment dat zij hebben afgelegd.
De staatssecretaris van Financiën,
W. Bos